| |
| |
| |
6 De dertigjarige oorlog en wonderlicke avontuer
Een van de kenmerken van Wonderlicke Avontuer is dat het
verhaal zich afspeelt tegen een realistisch getekende achtergrond van het
oorlogsgebeuren in de jaren 1620-1622. De informatie die over die oorlog gegeven
wordt, maakt een precieze localisering en datering van de gebeurtenissen in het
verhaal mogelijk. In het tweede deel van dit hoofdstuk zullen we deze proberen
vast te stellen. We schetsen de achtergronden en gebeurtenissen die van belang
zijn voor de periode van de dertigjarige oorlog waarin Wonderlicke
Avontuer zich afspeelt. Daarnaast willen we laten zien in hoeverre de
informatie uit historische bronnen overeenkomt met de gegevens uit het verhaal.
Ter wille van een beter begrip van deze militair-historische achtergrond lijkt
het ons nuttig iets te vertellen over de wijze van oorlogvoeren in de
zeventiende eeuw. Daarover gaat het eerste gedeelte van dit hoofdstuk.
| |
Werving van soldaten
In de zeventiende eeuw bestonden de Europese legers voornamelijk uit
huurlingen. De soldaten vochten dus niet zozeer uit godsdienstige
overtuiging of vaderlandsliefde maar meer om het geld. De zeventiende-eeuwse
regeringen konden het zich financieel niet veroorloven permanent een groot
gevechtsklaar leger te onderhouden. Aan het eind van een oorlog ontsloeg men
dan ook de meeste soldaten om ze pas bij een nieuwe oorlog weer aan te
nemen.
Het werven van huurlingen gebeurde meestal door een (onder-)officier, die
daartoe van een legeraanvoerder opdracht en geld gekregen had. Samen met een
aantal veteranen trok hij dorpen en steden langs om onder het slaan van de
trom op te roepen tot dienstneming.
Waterbrandt hoort in r. 47 deze wervingstrommel, die in opdracht van een
zekere kolonel Frenck (r. 23) geroerd wordt. Na aanmelding kregen de
recruten een plaats te horen waar zij zich moesten melden en een handgeld om
daar te komen. Daarnaast werd vooruitzicht op soldij en ook op buit geboden.
Op de verzamelplaats aangekomen moesten zij de eed van trouw en van
onderwerping aan het krijgsrecht afleggen. Deze eed weerhield de meeste
soldaten er echter niet van naar de vijand over te lopen als die meer geld
bood.
In periodes waarin het economisch slecht ging, was het meestal mak- | |
| |
kelijk een leger bij elkaar te krijgen. Ook in arme gebieden was het
wervingssucces vaak verzekerd. Veel soldaten kwamen dan ook uit de armste
gebieden van Europa. Vooral de zuidelijke Duitse staten, Zwitserland, de
Balkanlanden en Zuid-Italië waren in trek bij wervingsofficieren. In Wonderlicke Avontuer komen we diverse vermeldingen tegen
van soldaten uit deze gebieden.
Vanzelfsprekend waren deze legers met soldaten die voor geld en niet voor een
‘goede zaak’ vochten, niet altijd even betrouwbaar. Soldaten gingen
regelmatig over tot muiterij als de soldij uitbleef of niet genoeg bevonden
werd. Soms werden zo zelfs de veldslagen verloren. Mansveld, een bekende
legeraanvoerder in de dertigjarige oorlog (1618-1648), leed vaak aan
geldgebrek en had dan ook regelmatig te maken met muiterij onder zijn
troepen.
De nieuw geworven soldaten werden ingedeeld in compagnieën van tweehonderd
tot vijfhonderd man. Tien tot achttien van deze compagnieën vormden samen
een regiment. Een kolonel voerde meestal het bevel over ongeveer
vijftienhonderd man, een kapitein over honderdvijftig man en een korporaal
over vijfentwintig man. Een leger was onderverdeeld in cavalerie, de bereden
soldaten, en infanterie, het voetvolk. De infanterie werd weer verdeeld in
compagnieën met musketiers en compagnieën met piekeniers.
In de regel kwam een officier uit dezelfde streek als zijn ondergeschikten,
die hij zelf recruteerde of voor zich liet recruteren. In Wonderlicke Avontuer laat ‘Colonel Frenck’ (r.
23), die werkelijk bestaan heeft, het recruteringswerk voor zich doen.
Officieren waren meestal afkomstig uit de bovenlaag van de bevolking. Voor
soldaten van eenvoudige komaf was het in principe onmogelijk een hogere rang
te bereiken dan die van korporaal. Door hun hogere afkomst genoten de
officieren vaak privileges die aan hun rang verbonden waren.
De cavalerie vormde het elite-corps van een leger en bestond voornamelijk uit
adellijke personen en hun bedienden. Dit werd vooral veroorzaakt door het
feit dat soldaten voor hun eigen uitrusting moesten zorgen. Een paard was
duur en kon dus alleen door welgestelden bereden worden. Wellicht zegt deze
wetenschap ons iets meer over de status van Waterbrandt. Blijkens r. 244
beschikt hij over een paard.
| |
Uitrusting
De zeventiende-eeuwse soldaat had geen uniform. Soldaten moesten voor hun
eigen uitrusting zorgen. Ze mochten hun kleren en kleuren kiezen. Men meende
dat dat de vechtlust en de moraal van de soldaat zou bevorderen. Op het
slagveld gebruikte men meestal een sjaal, | |
| |
sjerp of vederbos van
een bepaalde kleur om de strijdende partijen van elkaar te kunnen
onderscheiden. Zo stond bijvoorbeeld rood meestal voor Spanje en blauw voor
Frankrijk. Toch bleek onderscheiding van partijen vaak moeilijk en meer dan
eens gebeurde het dat partijgenoten elkaar voor vijand aanzagen met alle
gevolgen van dien. We kunnen nu ook begrijpen hoe het mogelijk is dat
Waterbrandt zo eenvoudig van het ene leger naar het andere over kan lopen.
Aan zijn uitrusting kan men niet zien tot welke partij hij behoort.
Elke soldaat werd geacht een rapier en een dolk te dragen. Daarnaast kon een
infanterie-soldaat een musket of een piek hebben. Een cavalerist vocht met
zwaard, pistool of lans. De ruiters, opgesteld in rijen van drie, leverden
slag aan de flanken, de infanterie eveneens in rijen van drie, vormde de
punt van de aanval. Tussen de infanterie-compagnieën stonden de kanonnen
opgesteld. Vele veldslagen in de dertigjarige oorlog werden geopend met
massale cavalerie-aanvallen, die vaak al beslissend waren.
| |
Soldatenleven
Het leven van een soldaat ging niet over rozen; de leefomstandigheden in de
legerkampen en op mars waren hard. Slechte of uitblijvende betaling van
soldij leidde vaak tot gebrek aan voedsel en kleding. Veel tekeningen en
schilderijen uit die tijd tonen dan ook soldaten die blootvoets en in vodden
rondliepen. De medische verzorging was meestal zeer slecht. Het harde leven
was aan de lichamen van de meeste soldaten af te lezen. Velen droegen de
sporen van verwondingen (amputaties, littekens), ziektes (pokken, syfilis),
uitputting en ontbering (uitgevallen tanden door ondervoeding).
Ook tijdens de nacht werd het de soldaat niet makkelijk gemaakt. Alleen de
officieren sliepen in tenten. De gewone soldaten mochten niet in tenten
slapen omdat dat te veel bagage zou geven. Ze overnachtten daarom in de open
lucht of in hutten van ter plaatse gevonden materiaal. Bij het aanbreken van
de wintergevechtspauze gingen de legers in winterkwartier. De soldaten
werden ondergebracht bij burgers en boeren in dorpen of steden, waar ze
recht hadden op gratis eten en onderkomen. Als de burgers zo'n
winterverblijfplaats niet goedschiks verschaften, dan werd het vaak
afgedwongen.
De kampomstandigheden in Wonderlicke Avontuer zijn niet
helemaal duidelijk. In r. 167 e.v. is er sprake van het ‘Logement’ van
Zipken Boukens die officier is. Wordt hiermee een huis of een tent bedoeld?
In r. 335-336 wordt vermeld dat Waterbrandt Wintergroen beloert door een
‘Ruyt’ van zijn logement. Dat lijkt op een huis te duiden. In r. 325-326 is
er sprake van een wacht en ‘quartieren’, wat er weer | |
| |
op kan
wijzen dat men op dat moment niet in een dorp of stad verblijft maar in een
(tenten-)kamp.
Als de soldaat een goed winterkwartier getroffen had was zijn leven zo hard
nog niet. Aan alle primaire levensbehoeftes werd voldaan en oefeningen waren
er nauwelijks: in de maat marcheren achtte men (nog) niet belangrijk en
wapenoefeningen betekenden verspilling van kruit en kogels. Om de tijd te
doden zocht men veelal zijn toevlucht tot drinken, dobbelen en vrijen. De
provoosten, die op orde en tucht in een leger toezagen, en de geestelijken
hielden niet op tegen zulk liederlijk gedrag te waarschuwen.
De zeventiende-eeuwse legers konden een enorme omvang aannemen. Legers van
twintigduizend tot vijfentwintigduizend man waren geen uitzondering. Naar
gelang de behoefte konden ook kleinere legers en zelfs grotere op de been
gebracht worden. De omvang van zo'n leger werd meestal nog eens verdubbeld
door een grote groep legervolgers: vrouwen en kinderen van de soldaten,
bedienden, handelaren, marketentsters en allerlei gespuis. Daar kwam dan ook
nog een groot aantal losse paarden en door muilezels getrokken bagagewagens
bij en vaak een kudde vee als voedselvoorziening. Vooral tijdens de
dertig-jarige oorlog leek elk hoofdleger een enorme bewegende stad met een
eigen gemeenschapsleven, die van veldslag naar veldslag trok.
Voor de legervolgers was het leven vaak net zo hard als voor de soldaten. Als
er geen of te weinig soldij werd uitgekeerd, werd dat meteen in de groep van
volgers gevoeld, die voornamelijk van de soldaten leefde. Ook tegen de met
de legers mee reizende ziektes waren de volgers niet beschermd. Daarbij kwam
dat als een leger verslagen werd en het kamp met aanhang onder de voet
gelopen, niet zelden iedereen over de kling gejaagd werd.
Veel kampvolgers moesten hard werken om aan de kost te komen. Een
soldatenvrouw moest, vaak onder moeilijke omstandigheden, koken en voor de
kinderen zorgen en soms ook nog wassen en naaien voor anderen om bij te
verdienen. Als haar man sneuvelde kon ze slechts hopen op een ander huwelijk
of een dienstbetrekking. Een vrouw alléén kon zich in een leger zeer
moeilijk handhaven. Daarom is het verrassend dat Wintergroen zich er zo goed
uitredt.
| |
Plundering
Zodra de soldaat de eed had afgelegd, viel hij niet meer onder het gewone
burgerrecht maar onder het militaire recht. Dit bood hem een aantal rechten
maar minstens zoveel plichten. In het militaire recht werd nadrukkelijk
allerlei ondisciplinair gedrag verboden en op overtredingen stonden zeer
strenge straffen. De provoost en zijn mannen waren aangesteld om toe te zien
op de handhaving van orde, | |
| |
moraal en tucht en op de uitvoering
van het militaire recht.
Zoals zo vaak bij oorlogsvoering bestond er hier echter een duidelijk
verschil tussen theorie en praktijk. Gedurende de dertigjarige oorlog waren
plundering en roof volkomen ingeburgerde middelen, zowel bij officieren als
bij manschappen. Meestal werd de soldaat al bij de aanmonstering gewezen op
de mogelijkheid buit te verkrijgen. We moeten niet vergeten dat het vechten
voor de soldaten een beroep was; religieuze of politieke beweegredenen
speelden bij hun beslissing in dienst te treden nauwelijks een rol; een goed
handgeld en vooruitzicht op buit des te meer. Het is dan ook niet
verwonderlijk, dat onze held Waterbrandt zich in r. 627-628 van Wonderlicke Avontuer voorneemt om ‘eenen schoonen Buydt den eenen
ofte den anderen af te jaghen’.
De dertigjarige oorlog was een uitzonderlijk wrede oorlog waarin naar
schatting een kwart van de Duitse bevolking, dat wil zeggen, vier à vijf
miljoen mensen, het leven heeft gelaten. Jaren achtereen werd het platteland
geplunderd en geterroriseerd door de diverse buitenlandse legers die geen
enkele binding hadden met het land en de cultuur. Talloos waren de gevallen
van georganiseerde roof en plundering, dorpen en oogsten werden verwoest
door de opmarcherende vernielzuchtige legers, grote delen van het platteland
raakten ontvolkt. Mansveld stond zijn ondergeschikten steeds vrijelijk toe
te roven en te plunderen. Zijn tegenstander Tilly bood na de slag bij de
Witte Berg (zie hieronder blz. 41) zijn soldaten de stad Praag aan als
beloning: ze mochten naar hartelust plunderen. Naarmate de oorlog langer
duurde en het krijgsbedrijf meer en meer ontaardde, werd deze situatie nog
verergerd door rondtrekkende plunderende en rovende benden deserteurs en
vrijbuiters. Evenals deze benden parasiteerden de legers en de grote schare
legervolgers op de samenleving, waarbij vriend noch vijand werd ontzien. Zo
ondervindt ook Water-brandt in r. 636-637 dat hij tijdens een veldslag door
‘eygen volck al gheplondert’ is; hij mist zijn paarden.
De vele gevallen van terreur en plundering door de legers kunnen ten dele ook
verklaard worden uit een voortdurend gebrek aan geld voor soldijbetaling. De
soldaten moesten immers in hun eigen onderhoud voorzien en hadden
eenvoudigweg geen eten als er geen geld was.
Kwam de soldij te laat of helemaal niet, dan was het zeer moeilijk de
discipline te handhaven. Ongetwijfeld kwam het de legerleiding ook wel goed
uit, dat het geldprobleem door plundering tijdelijk werd opgelost. Bovendien
was dit tevens een middel om de vijand economisch te treffen.
Omdat de grote veldslagen tijdens de dertigjarige oorlog voornamelijk op het
Duitse platteland werden uitgevochten, had in het bijzonder | |
| |
de
boerenbevolking te lijden onder de plunderingen door de diverse legers. Dit
had tot gevolg dat er een grote vijandschap bestond tussen boeren en
soldaten. Om zich teweer te stellen gingen boeren zich aaneensluiten en
bewapenden ze zich zodra een leger in aantocht was. Troffen ze soldaten in
een minderheidspositie aan, dan waren ze vaak genadeloos. In een
soldatenhandboek uit deze tijd wordt de soldaat gewaarschuwd voor twee
vijanden: de tegenstanders in de oorlog en de boeren! Dit alles verklaart
dat Waterbrandt in de passage r. 571-590 eikels eet omdat hij als soldaat
bij de boeren niet om eten durft te vragen, en omgekeerd dat de boer in r.
583 ‘sijn leven vreesden’ als hij Waterbrandt in soldatenuitrusting
tegenkomt.
In Wonderlicke Avontuer wordt relatief veel aandacht
besteed aan een plundergeschiedenis (r. 1123-1171). Niet, zoals misschien
verwacht kon worden, tijdens de beschrijving van de diverse
oorlogsbelevenissen van de twee gelieven, maar op het moment dat ze weer
veilig in het vaderland terug zijn. De gebeurtenissen van de dertigjarige
oorlog die hieraan vooraf gaan, zullen we hieronder in chronologische
volgorde bespreken. Aan het slot daarvan komen we op de genoemde
plundergeschiedenis weer terug.
| |
| |
| |
Het voorspel tot de dertigjarige oorlog
Hoewel we er in Wonderlicke Avontuer weinig van merken, was
godsdienst een van de belangrijkste oorzaken van de dertigjarige oorlog. De
opkomst van het protestantisme veroorzaakte gedurende vrijwel de gehele
zestiende eeuw en de eerste helft van de zeventiende eeuw grote onrust in
Europa. Vooral in Duitsland waren de tegenstellingen tussen het nieuwe en
het oude geloof groot. Met de Godsdienst-vrede van Augsburg in 1555 had men
een, naar later bleek, niet erg geslaagde poging gedaan een oplossing voor
deze tegenstellingen te vinden: in Duitsland, dat toen bestond uit talrijke
aparte staatjes en staten die samen onder het Habsburgse keizerrijk
ressorteerden, zou elke staat het geloof van zijn vorst aannemen. In dit
godsdienst-vredesverdrag was echter alleen met het lutheranisme als
protestants geloof rekening gehouden. De opkomst van het calvinisme, dat pas
later grote aanhang kreeg, zorgde dan ook voor nieuwe problemen. De met
kracht aangevatte katholieke contra-reformatie deed daar nog een schepje
boven op. Godsdienst blééf onrust veroorzaken.
In Duitsland leidden de tegenstellingen onder andere tot de oprichting van
twee vijandige vorstenverbonden: de protestantse Unie en de katholieke Liga,
respectievelijk in 1608 en 1609. Leider van de Unie werd Frederik IV,
keurvorst van de Palts (een van de Duitse staatjes), die in 1610 werd
opgevolgd door zijn zoon Frederik V. Militair aanvoerder van de Unie werd
Christiaan van Anhalt. De Liga werd geleid door hertog Maximiliaan van
Beieren, die zijn generaal graaf van Tilly tot militair aanvoerder benoemde.
Voorlopig waren de protestanten sterk genoeg om zowel godsdienstige als
politieke vrijheden af te dwingen van de katholieke Habsburgse keizer Rudolf
in Wenen. In de Majesteitsbrief van 9 juli 1609 bijvoorbeeld gaf Rudolf de
Boheemse standen religieuze en politieke vrijheden: in Bohemen (ook een van
de Duitse staten) zou voortaan vrijheid van godsdienst bestaan. Onder
Rudolfs opvolger Matthias, die in 1611 keizer was geworden, werd deze
vrijheid echter regelmatig geschonden door de katholieken. De spanning nam
hierdoor toe en toen diverse protestantse protesten bij Matthias niets
uithaalden, brak op 23 mei 1618 in de hoofdstad Praag een oproer uit dat
begon met het uit het raam gooien van twee keizerlijke ambtenaren. Kort
hierna verklaarden de protestanten Bohemen min of meer onafhankelijk: een
regering van edelen en burgers werd benoemd en er werd opdracht gegeven een
leger op de been te brengen om de keizerlijke troepen uit Bohemen te jagen.
De Boheemse protestanten behaalden al snel enige militaire successen. Zo werd
in november 1618 de stad Pilsen, een van de laatste steunpunten van het
keizerlijk leger in Bohemen, veroverd. Daarnaast | |
| |
probeerden ze
overal in Europa steun voor hun strijd te krijgen, maar daar hadden ze
minder succes mee.
Aanvankelijk werd alleen enige morele steun van een aantal protestantse
staten verkregen. Materiële steun ontvingen de Bohemers nauwelijks, ook niet
vanuit Nederland. Daar werd men te veel in beslag genomen door de
machtstrijd tussen Oldenbarnevelt en Maurits om zich serieus met de Boheemse
zaak bezig te houden. Pas na de executie van Oldenbarnevelt op 13 mei 1619
begon Nederland Frederik, zij het beperkt, materieel te steunen. Tot
september van dat jaar werden 5500 soldaten en een bedrag van ƒ250.000, -
gestuurd.
Die steun werd niet alleen uit sympathie voor de Boheemse geloofsgenoten
verstrekt. Nederland had ook andere dan geloofsbelangen in de Boheemse
strijd. Spanje stond keizer Ferdinand met geld en troepen bij, bij diens
strijd tegen de protestantse opstandelingen uit Bohemen. Spaanse troepen en
financiën die tegen de Bohemers ingezet werden, konden tegen Nederland niet
gebruikt worden. En met het eind van het twaalf-jarig bestand in het
verschiet (1621) was dat een welkome situatie.
In 1619 stierf keizer Matthias. Ferdinand II werd als zijn opvolger gekozen,
wat betekende dat deze zowel keizer van het Habsburgse rijk zou worden als
koning van Bohemen. De Bohemers weigerden de katholieke Ferdinand echter als
koning te erkennen en kozen in juli 1619 Frederik V van Palts als hun vorst.
Hiermee groeide de Boheemse opstand uit tot een strijd om zelfstandigheid.
Dat ging zelfs veel protestanten te ver. Toen Frederik dan ook in november
1619 de Boheemse kroon aanvaardde, joeg hij ook veel protestantse
medestanders tegen zich in het harnas. Zelfs de protestantse Unie durfde de
Bohemers niet meer te steunen. De katholieke tegenpartij kreeg daarentegen
steeds meer steun: Spanje voerde zijn financiële en militaire hulp aan
keizer Ferdinand flink op en ook de paus steunde de keizer en de katholieke
Liga met geld. Frederik hield uiteindelijk alleen de genoemde beperkte steun
uit Nederland en de steun van Bethlen Gabor, de koning van Hongarije. Deze
laatste zou hem echter in januari 1620 ook in de steek laten.
In april 1620 voelde keizer Ferdinand zich, met de katholieke Liga aan zijn
zij, sterk genoeg om Frederik een ultimatum te stellen: Frederik moest zich
van Habsburgs gebied (Bohemen) terugtrekken of Ferdinand zou hem de oorlog
verklaren en hem in de ban doen. Frederik gaf niet toe en een oorlog werd
onvermijdelijk. In mei stelde Philips III van Spanje een deel van zijn leger
in de Spaanse Nederlanden, onder leiding van generaal Spinola, ter
beschikking om de Neder-Palts, waar Frederik keurvorst van was, te bezetten.
De lutherse prins Johan Georg van Saksen, die de kant van de keizer gekozen
had, | |
| |
bezette het aan de noordgrens van Bohemen gelegen
hertogdom Lusatië (Lausitz), dat Frederiks kant gekozen had. Ondertussen
trokken vanuit het Zuiden en het Westen de legers van de katholieke Liga en
de keizer naar Bohemen onder leiding van Tilly en de keizerlijke generaal
Bucquoy. Het net sloot zich langzaam rond Frederik.
| |
Waterbrandt en Wintergroen verschijnen op het
oorlogstoneel
Op 26 september vallen Tilly, Maximiliaan van Beieren en Bucquoy (in r. 415
van Wonderlicke Avontuer voor het eerst genoemd) met hun
legers Bohemen vanuit het Westen binnen. Het Saksische leger volgt snel
daarna vanuit het Noorden. Deze periode vinden we in Wonderlicke Avontuer beschreven in de regels 153-163. Met de
‘Beyer-Vorst’ (r. 160) wordt Maximiliaan bedoeld en de ‘Saxs’ (r. 161) staat
voor Johan Georg van Saksen. In r. 163 lezen we dat het leger van koning
Frederik dicht bij Pilsen ligt. Deze stad werd bezet gehouden door het leger
van Mansveld die voor Frederik vocht. Vermoedelijk moet Waterbrandt de
brieven die hij uit Tabor naar Mansveld moet brengen dan ook in Pilsen
afleveren. Onderweg naar Mansveld stuit hij op de eenheid waartoe Zipken en
Wintergroen behoren.
Inmiddels stond de winter voor de deur, het gevechtsvrije seizoen brak aan en
de Bohemers rekenden er niet echt meer op dat het snel tot een treffen zou
komen. Toen Tilly en Bucquoy op 8 november 1620 toch besloten tot de aanval
over te gaan moesten de Bohemers zich razendsnel verschansen en ingraven op
de Witte Berg (Bíla Hora) bij Praag, waar ze zich op dat moment bevonden. We
vinden de daarop volgende slag en de voorbereidingen beschreven in r.
418-441. Voordat het verhaal aan de slag toekomt wordt in r. 398-418
beschreven hoe het leger waarin Wintergroen en Waterbrandt zich bevinden,
zich in beweging zet om zich, zoals later blijkt (r. 416-417), bij het leger
van Frederik te voegen. De ‘Beyer-Vorst’, Tilly en Bucquoy
willen dit leger de pas afsnijden, wat niet lukt (r. 416-418). De
beschrijving van de slag daarna is helemaal toegespitst op de particuliere
belevenissen van Waterbrandt en Wintergroen.
Frederiks leger werd in de slag bij de Witte Berg vernietigend verslagen. Om
niet in handen van de vijand te vallen moest hij hals over kop met zijn
gezin uit Bohemen vluchten.
Na de slag geneest Waterbrandt in Praag van zijn verwondingen. Hoe lang hij
daarvoor nodig heeft is niet uit de tekst op te maken. Hij vertrekt uit
Praag om met Tilly's leger mee te gaan, dat achter Mansveld aangaat (r.
478-480). Dat zal in de lente van 1621 geweest zijn: in maart 1621 gaf
Mansveld Pilsen op en trok zich langzaam terug uit Bohemen. Hij verschanste
zich vlak over de grens in de Opper-Palts | |
| |
bij de plaats
Waidhaus (‘Weythausen’ r. 486). Tilly viel hem daar voor
het eerst aan op 16 juli 1621, maar moest zich na een elf uur durende slag
uiteindelijk terugtrekken om het op 29 juli nog eens te proberen. Weer
tevergeefs.
Ondertussen was Frederik na enkele omzwervingen op 14 april 1621 in Den Haag aangekomen. Hier kreeg hij van de
Staten-Generaal subsidie los om zijn land, de Opper- en Neder-Palts en
Bohemen, te heroveren. Ook buiten Nederland probeerde hij hulp te krijgen.
Hij kreeg Christiaan van Brunswijk en de markgraaf van Baden-Durlach zover
dat ze voor hem ieder een leger op de been brachten. Die legers waren in de
lente van 1622 volledig gevechtsklaar. De markgraaf van Baden-Durlach komen
we in Wonderlicke Avontuer onder de naam ‘Tourlach’ voor het eerst tegen in r. 498, waar melding wordt
gemaakt van het leger dat hij op de been gebracht heeft. Christiaan van
Brunswijk wordt in r. 606 genoemd als ‘Vorst Christiaen’.
Terwijl Mansvelds leger volgens de tekst nog in de Opper-Palts is, hoort
Waterbrandt dat er zich in het leger van Tourlach enige Nederlanders
bevinden die de slag bij de Witte Berg overleefd hebben (r. 497-501). Hij
besluit daar meteen naar toe te gaan maar wordt in Ansloch door de vijand
gevangen genomen. Toch komt hij uiteindelijk in het leger van Tourlach bij
Heilbronn terecht. Dit raakt vrijwel meteen daarna in slag met het leger van
Tilly en verliest (r. 527-563). In deze passage in Wonderlicke
Avontuer wordt de slag bij Wimpfen aan de Neckar bedoeld. Deze slag
was de enige grote slag waaraan Baden-Durlach deelnam, Tilly was zijn
tegenstander en Wimpfen aan de Neckar ligt vlak bij Heilbronn. Twijfel lijkt
niet mogelijk. Dit levert echter problemen op in verband met andere gegevens
uit de tekst. De slag bij Wimpfen werd op 6 mei 1622 uitgevochten, terwijl
Waterbrandt volgens de tekst nog in de herfst van 1621 zou leven. Er
ontbreekt ongeveer een half jaar! De oplossing voor dit probleem moet
waarschijnlijk gevonden worden in r. 496-497. Daar wordt vermeld dat het
leger van Mansveld door de Opper-Palts ‘na beneden’ trekt. We weten uit
andere bronnen dat Mansveld in deze tijd van de Opper- of Boven-Palts naar
de Neder- of Onder-Palts trok. Eind oktober 1621 arriveerde hij in de
Neder-Palts. Met ‘na beneden’ wordt dus waarschijnlijk ‘naar de Neder-Palts’ bedoeld.
In de volgende zin lezen we dat Waterbrandt ‘In den Opper-Palts zijnde’ (r. 497) hoort van de Nederlanders in het leger
van Tourlach. Die plaatsbepaling kan moeilijk kloppen. Er is ons net een
regel eerder meegedeeld dat Waterbrandt zich met Mansveld naar de
Neder-Palts heeft begeven! Wordt misschien in plaats van Opper-Palts,
Onder-Palts bedoeld en is er sprake geweest van een leesfout (door de zetter
bijvoorbeeld)? Deze veronderstelling wordt aannemelijker als we in | |
| |
r. 503-504 lezen dat Waterbrandt slechts ‘eenighe daghen’
verlof vraagt om naar Tourlach bij Heilbronn te gaan en Wintergroen te
zoeken. Een periode van enige dagen lijkt niet genoeg om heen en weer van de
Opper-Palts, tegen de huidige Tsjechische grens liggend, naar Heilbronn, dat
in het westen van Duitsland ligt, te reizen en daar ook nog naar Wintergroen
te zoeken. Als hij al in de Neder-Palts is als hij verlof vraagt, dan is
zo'n korte tijd echter wèl genoeg.
Vlak na zijn verlof-aanvraag arriveert Waterbrandt ‘dicht by Heilbron’ in het leger van Tourlach. We zagen al dat dit vrijwel
onmiddellijk daarna in gevecht raakt met Tilly, in de slag bij Wimpfen op 6
mei 1622. Op die datum was het leger van Mansveld al meer dan een half jaar
in de Neder-Palts. Als we ervan uitgaan dat de auteur van Wonderlicke Avontuer de gegevens over de oorlog enigszins
waarheidsgetrouw in zijn verhaal wilde verwerken dan moeten we concluderen
dat Waterbrandt niet vlak voor de slag bij Wimpfen nog met Mansveld in de
Opper-Palts kon zijn.
Wanneer we in r. 497 in plaats van ‘Opper-Palts’,
‘Onder-Palts’ lezen dan kunnen we tussen deze zin en de vorige het
verloren halve jaar plaatsen. In dat halve jaar is Mansveld met zijn leger
naar de Neder-Palts getrokken en heeft zich daar gevestigd. Waterbrandt
vertrekt korte tijd vóór 6 mei 1622 richting Heilbronn en bevindt zich op 6
mei op het slagveld bij Wimpfen. Uit verscheidene bronnen weten we dat
tijdens de gevechten aldaar, een aantal buskruitwagens van de protestanten
tot ontploffing kwamen. In het door Van Geelkerck uitgegeven Oorlooghsmemorien (1623), dat een verslag geeft van de
belangrijkste oorlogshandelingen in 1622, lezen we ‘datter 5. Wagens vol
Bosse-kruyt in brant raecken, verbranden eenighe hondert menschen, de welcke
met 1000. Stucken inde lucht vloogen’. In Wonderlicke
Avontuer vinden we deze gebeurtenis in r. 534-535. Ook de verovering
van ‘negen stucken geschuts’ door Tilly, in r. 540, vinden we in Oorlooghsmemorien terug. Tijdens de slag raakt Waterbrandt
verzeild bij de katholieke troepen, waar hij enige tijd mee optrekt (r.
564-570).
Na het katholieke kamp weer verlaten te hebben, zwerft hij enige tijd rond en
komt in de Elzas terecht (r. 592-593). Daar hoort hij dat Frederik in
‘Germersheym’ aangekomen is. Germersheim was in die tijd het hoofdkwartier
van Mansveld. Frederik kwam daar 22 april 1622 aan. Waterbrandt gaat naar
Germersheim en meldt zich als vrijwilliger bij een compagnie die binnen het
belegerde Heidelberg zal trachten te komen. In Heidelberg hoort hij dat
Frederik, Mansveld en Christiaan van Brunswijk uit de Neder-Palts willen
vertrekken (r. 605-607). Dit vertrek vond plaats enige dagen na de slag bij
Höchst aan de Main (20 juni 1622) waar het leger van Brunswijk door dat van
| |
| |
Tilly verslagen werd. Voordat Frederik c.s. uit de
Neder-Palts vertrekken komt Waterbrandt met nieuws uit Heidelberg aan en
besluit mee te gaan.
Mansveld en Brunswijk besloten richting Elzas te trekken. Door geldgebrek
geplaagd konden ze hun troepen nauwelijks soldij betalen.
Ze hoopten in de Elzas genoeg buit en afkoopsommen los te krijgen om de
eerste nood te lenigen. Vriend en vijand plunderend trok men door het land.
Door alle tegenslag ontmoedigd besloot Frederik zich uit de strijd terug te
trekken en ontsloeg hij Mansveld en Brunswijk. Deze laatsten trokken verder
door de Elzas en Lotharingen en trachtten overal geld los te krijgen. Dit
deden ze onder andere door Mouzon (‘Moyson’ r. 629) te belegeren en te
dreigen met plunderen als men niet een flinke som geld ‘bijdroeg’ aan de
legerkas. Op 13 augustus traden Mansveld en Brunswijk echter officieel in
dienst van Nederland en waren hun financiële problemen (voorlopig) opgelost.
In Frankrijk hoorden ze van het beleg van Bergen op
Zoom door de Spanjaarden onder leiding van Spinola en ze besloten
dwars door de Spaanse Nederlanden te trekken om deze stad te ontzetten.
Tilly zond daarop het Spaanse deel van zijn leger onder leiding van de
Spaanse generaal Cordoba (‘Don Cordua’ r. 632) er op uit om Mansvelds
troepen de pas af te snijden. Op 29 augustus 1622 kwam het bij Fleurus, in
de buurt van Gembloux (‘Gemblours’ r. 631) tot een treffen. Over deze slag,
die we beschreven vinden in de r. 632-638, is bekend dat een kleine
tweeduizend cavaleristen weigerden te vechten vanwege grote
soldij-achterstand. Tijdens de gevechten gingen ze over tot het plunderen
van eigen mensen, wat, zoals we al opgemerkt hebben, in de zeventiende eeuw
geen uitzondering was. Een verwijzing naar die plundering vinden we
misschien in r. 636-637, waar Waterbrandt merkt door ‘eygen volck al
gheplondert’ te zijn.
Een van de deelnemers aan de slag was ene Limbach die twee regimenten van
Brunswijk aanvoerde. In Wonderlicke Avontuer komen we deze
Limbach in r. 633 tegen. Na zes uur vechten bleken de legers van Mansveld en
Brunswijk het sterkst. Ze trokken door naar Bergen op Zoom waar ze de
Spanjaarden op 4 oktober verjoegen. In r. 855-859 lezen we dat Waterbrandt
aan dit ontzet meedoet.
Ondertussen heeft Wintergroen ook niet stilgezeten. Na de slag bij de Witte
Berg is ze in handen gevallen van een ‘Cosack’ (r. 649). Deze kozak hoorde
waarschijnlijk bij het kozakkenleger dat de koning van Polen tot steun aan
zijn zwager keizer Ferdinand gestuurd had. Een generaal der ‘Krabaten’
(Kroaten) laat haar daarna door een Hongaarse knecht schaken. (Er is al op
gewezen dat de Balkanlanden een van de belangrijkste wervingsgebieden voor
de diverse Europese legers vormden.) In r. 765 lezen we dat deze generaal
samen | |
| |
met Tilly tegen Mansveld ten strijde trekt. In een
schermutseling sneuvelt hij (r. 768). Kort daarna bevalt Wintergroen van een
zoon (r. 778-779). Als we er van uitgaan dat het kind vlak voor de slag bij
de Witte Berg (8 november 1620) verwekt is, dan moet het begin augustus
geboren zijn. We hebben al gezien dat daar vlak voor, op 16 en 29 juli 1621
gevechten plaats vonden tussen Tilly en Mansveld bij Waidhaus. Een van deze
gevechten wordt dan ook waarschijnlijk bedoeld met de ‘Scharmutzsinghe’ in
r. 766.
Het vertrek van Tilly uit de Boven-Palts, zoals het wordt beschreven in Wonderlicke Avontuer, stelt ons voor dateringsproblemen.
Acht dagen na de geboorte namelijk gaat Wintergroen met het leger op weg
naar de Onder-Palts (r. 783). Als Wintergroen inderdaad begin augustus
bevalt, dan moet dat vertrek nog in augustus plaatsvinden. Tilly was in
werkelijkheid op 23 september nog in de Boven-Palts waar hij op die datum de
plaats Cham bezette. Mansveld vertrok rond 10 oktober 1621 uit de
Boven-Palts in de richting van de Onder-Palts. Pas daarna werd Tilly door
Maximiliaan achter hem aan gestuurd. Tilly vertrok in werkelijkheid dus niet
in augustus naar de Onder-
Fig. 2
Plundering. Gravure door J. Callot.
| |
| |
Palts. Deze ‘fout’ in Wonderlicke Avontuer kan allerlei oorzaken hebben. Misschien wilde
de auteur wegens ruimtegebrek de manoeuvres van Tilly in de Boven-Palts en
diens vertrek naar de Onder-Palts samentrekken, misschien beschikte hij niet
over de juiste gegevens? In r. 801 zijn we plotseling in 1622 aangeland op
het moment dat Mansveld, na de slag bij Höchst op 20 juni 1622, uit de
Neder-Palts vertrokken was en Don Cordua hem probeerde te beletten naar
Bergen op Zoom op te rukken. Wintergroen trekt met dit leger van Don Cordua
mee (r. 801-804). In r. 811 wordt met de ‘Slacht op de Meyn’ de slag bij Höchst aan de Main bedoeld. In r. 833-847 vinden we
nogmaals, nu beschreven vanuit Wintergroens standpunt, de slag bij Fleurus
(24 augustus 1622). De twee gelieven zijn daar vlak bij elkaar maar in
verschillende kampen en zonder het van elkaar te weten. (Het zal nog maanden
duren voor ze elkaar weer ontmoeten.) Na het ontzet van Bergen op Zoom werd Mansveld door de Nederlandse regering naar
Oost-Friesland gestuurd. Oost-Friesland, dat ten oosten van de provincie
Groningen ligt, was zeer nauw met Nederland verbonden en de Staten-Generaal
wilden het beschermen. Door
| |
| |
Mansveld te sturen bereikte men ook dat zijn gevreesde leger
van Nederlands grondgebied verdween. Mansveld hield Oost-Friesland van
november 1622 tot januari 1624 bezet en in die tijd hielden zijn soldaten er
vreselijk huis. Plunderingen waren aan de orde van de dag. Naar alle
waarschijnlijkheid zijn het déze plunderingen in Oost-Friesland die we in
Wonderlicke Avontuer ook beschreven vinden. Het is
niet duidelijk waarom de auteur niet vermeldt dat het Mansvelds troepen zijn
die Wintergroens ouders plunderen. Hij moet ervan geweten hebben want er
werd in die tijd veel bekendheid aan gegeven. Er verschenen diverse
pamfletten over de schurkendaden van Mansvelds leger in Oost-Friesland.
In een vermoedelijk protestants, maar in ieder geval anti-calvinistisch
pamflet, Spieghel van der Calvinisten Tyrannie ghepleecht in
Oost-Vrieslandt, onder het beleyt van den Grave van Mansfelt in dienste
van de Generale Staten, vinden we een aantal van de gruwelijke
daden, al dan niet waarheidsgetrouw, beschreven. Naast alle gewone
plunderbezigheden als branden, breken en moorden vinden we onder ondere het
relaas over soldaten die het huis van een oude man binnen dringen. Ze
dwingen hem een maaltijd voor hen te bereiden. Tijdens het eten haalt een
van de soldaten een gloeiend kooltje uit het vuur en duwt het de oude man in
het gelaat. De man deinst vanzelfsprekend achteruit en loopt zo in een mes
dat een andere soldaat achter hem gereed houdt. Alsof dat nog niet genoeg is
slaan ze de oude man en braden hem met kleren en al boven een vuur waarbij
ze bier en wijn over hem heen gieten, want hij ‘broeyde van de hitte van
bier ende wijn’. Ook bij andere soldaten zou mensen braden een geliefde
bezigheid zijn.
Even verder in het pamflet lezen we over een familie die turf aan het steken
is. Soldaten beschuldigen de familieleden ervan hun geld te begraven (wat dé
manier was om geld voor plunderaars verborgen te houden) en dwingen hen ze
naar hun huis te brengen, waar ze ‘des eenen Huysvrou bestaen te schenden
voor des mans oogen’. Als de man zegt dat hij dat niet kan aanzien, zeggen
de soldaten: ‘Meucht ghy 't niet sien, soo sult ghy 't oock niet sien, ghy
schelm, ende staken hem syn beyde oogen uyt’. Het acht bladzijden tellende
pamfletje staat vol met dergelijke gruwelijke verhalen waarvan je je kan
afvragen of ze allemaal op waarheid berusten, of alleen bedoeld waren om de
calvinisten zwart te maken. Dat het leger van Mansveld in Oost-Friesland
vreselijk huisgehouden heeft, is echter wel zeker.
| |
Literatuur
Over de dertigjarige oorlog is menige studie verschenen. We noemen een aantal
belangrijke: Van het historisch verloop van de dertigjarige oorlog biedt The
| |
| |
Thirty Years War van C.V. Wedgwood een algemeen en helder
overzicht. G. Parker, Europe in Crisis 1598-1648, plaatst
de oorlog in een ruimer Europees kader, en geeft een uitgebreide
beredeneerde bibliografie. Over de organisatie van de zeventiende-eeuwse
legers, wijze van oorlogsvoering en aspecten van het soldatenleven tijdens
de dertigjarige oorlog verschaffen H. Langer, Kulturgeschichte
des Dreissigjährigen Krieges en de brochure van Geoffrey en Angela
Parker, European Soldiers 1550-1650, vele gegevens. Beide
werken zijn bovendien voorzien van talrijke prachtige illustraties. Ook J.W.
Wijn behandelt in Het krijgswezen in den tijd van prins
Maurits zeer uitvoering tal van zeventiende eeuwse krijgsaspecten
betreffende organisatie, tactiek, bewapening, etc. Hij is echter in het
bijzonder gericht op de Nederlandse situatie. Een literaire neerslag van de
dertigjarige oorlog vindt men ook in de Abentheurliche
Simplicissimus van H.J.C. von Grimmelshausen (1669) en in De Vuuraanbidders van Simon Vestdijk (1947).
|
|