Wat de studie van W. Noë betreft, ‘Wies Moens’, waarin ons, overeenkomstig den ondertitel ‘De ontwikkelingsgang van een volksch dichter’ hoofdzakelijk de evolutie van Wies Moens als dichter wordt uiteengezet, dit is een goed vulgariseerend werkje zonder meer. De auteur kiest in de dichterlijke productie van den auteur der ‘Boodschap’ een aantal stukken uit, die hij doorgaans breedvoerig commenteert of paraphraseert en ze daarbij beurtelings prijst of ook al eens lichtjes beknibbelt om er ten slotte vooral drie naar voor te schuiven, die naar zijn meening de toppunten uitmaken in de poëzie van Wies Moens: deze drie toppunten zijn dan: ‘Laat mij mijn ziel’, ‘Met wondre dingen’, en ‘Koraal’, dus één stuk uit zijn jeugdpoëzie, één van tegen het einde zijner eerste, en één uit zijn tweede en voorloopig laatste periode. Over het algemeen legt W. Noë den nadruk vooral op de gedichten die W. Moens in de laatste jaren zijner ontwikkeling geschreven heeft, dus op den bundel ‘Golfslag’ en ‘Het Vierkant’. Hij vindt ze eenvoudiger, minder gezocht, feller en sterker van rhythme, zuiverder van taal enz. dan Moens' eerste verzen. Bij enkele van deze jongste gedichten weet hij zelfs vergelijkingen te maken met Ruysdael en Vermeer van Delft, wat mij, ronduit gezegd, een beetje heeft verbluft!
Poëzie vergelijken met schilderkunst is over het algemeen een hachelijk ondernemen, zelfs wanneer men zich tot die algemeene elementen beperkt die alle kunsten in den grond met elkaar gemeen hebben. Het wil mij voorkomen dat 's heeren Noë's rapprochementen met bovengenoemde XVII-eeuwsche schilders weinig steekhoudend zijn. Met zijn voorkeur voor Wies Moens' tweede dichterlijke periode ten nadeele van zijn eerste lijkt hij mij trouwens tamelijk alleen te staan; het is immers een feit, dat deze dichter met zijn eerste bundels heel wat sterker de aandacht heeft gaande gemaakt dan met zijn latere dichtwerken. Mijn tamelijk gereserveerde houding tegenover het expressionisme in het algemeen en Wies Moens' poëzie in het bijzonder - enkele goede gedichten niet te na gesproken - is genoegzaam bekend, opdat ik er hier niet opnieuw zou hoeven over uit te weiden. In elk geval lijkt mij Wies Moens zijn poëtische persoonlijkheid alvast in zijn aanvangsperiode te hebben uitgesproken op een wijze die hij nadien niet meer heeft benaderd. Naar mijn bescheiden meening zijn zijn latere gedichten niet ongelijk aan geversifieerd proza, waarvan het rhythmisch beginsel, n'en déplaise aan den heer W. Noë, die het gestadig over dat rhythme heeft, doorloopend vrij zwak is. Ten overstaan van zekere oordeelvellingen van dezen essayist, kan ik er niet van uit vast te stellen, dat zijn inzicht in wat poëzie eigenlijk is veeleer zwak moet heeten, of dat althans zijn opvatting hemelsbreed van de mijne afwijkt. In deze omstandigheden kan ik mij met zijn beschouwingen en conclusies geenszins akkoord verklaren, al zij hierbij erkend, dat hij zijn standpunt met talent uiteenzet en een correcte taal weet te schrijven.
U. van de Voorde