| |
| |
| |
Vlaamsche letteren
Kroniek der poezie - XV.
Melchior Peeters: Scherpe Pijlen (Die Poorte) - Lode Quasters: Verzen van Vandaag (De Bladen der Poëzie - Steenlandt) - Frans de Wilde: De Slotsom (Die Poorte) - Bert Peleman: In den glans der Regenbogen (Steenlandt).
Een mensch doet wel eens suggestieve ontmoetingen. In het bundeltje ‘Scherpe Pijlen’ van Melchior Peeters vond ik de volgende verzen:
in 't diepste onzer gedachten’
een paar dagen nadat ik, na jaren, weer eens Kloos' gedichten herlezen had. Deze lectuur had mij getroffen. Juist wellicht omdat het zoolang geleden was dat ik nog Kloos' jeugdverzen in handen had genomen, waren de indrukken die ik daarbij opdeed bijna nieuw en frisch - zoo nieuw en frisch als dit mogelijk is bij poëzie, die men eens gedeeltelijk van buiten heeft gekend. Te midden van andere bezigheden had ik mijn lectuur althans van Nederlandsche, inzonderheid Vlaamsche poëzie, tamelijk langen tijd moeten beperken tot de productie van den dag en toen ik daar nu toevallig bedoelden bundel van Kloos uit mijn boekenkast wipte: - ik weet waarlijk niet of ik moet preciseeren... Mijn God! Het was als voelde ik mij bleek worden van ontzag onder de uitstraling van deze mij eenmaal zoo vertrouwde, maar sinds lang niet meer herlezen poëzie! Deze superieure taal, deze hoogheid van geest, die macht van sentiment, dit dwingend, brandend, veroverend rhythme, die waarlijk bijna goddelijke verhevenheid van een begenadigd kunstenaarschap - waar is dit heden ten dage in onze poëzie te vinden! Ik heb sinds jaren al geen bijzonder hoogen dunk van wat in de Vlaamsche dichtkunst wordt voortgebracht, maar nooit zag ik zoo scherp onze carentie ten overstaan van bijna alle elementen, alle creatieve middelen die de dichter moet beheerschen. Wat is bij Kloos vergeleken (en er zouden hier natuurlijk nog andere namen uit den tijd van de vernieuwing onzer letteren te noemen zijn) wat is de taal onzer dichters arm en futloos, als ze niet gewoon stuntelig en foutief is; wat is hun zeggingskracht slap en vaak onbeholpen; wat is hun eenvoud schraal en wat is hun verbalisme hol; wat is hun gevoel banaal en de intellectueele substantie van hun vers onbelangrijk, - kortom wat zijn ze onbeduidend als mensch, leeg als geest en
| |
| |
poover als kunstenaar! Waarlijk, ze doen goed, Melchior Peeters en al de anderen, zich geen god in 't diepst hunner gedachten te wanen! Want om zich een dergelijken waan - al was het ook maar bij wijze van beeldspraak - te mogen veroorlooven zonder zich hopeloos belachelijk te maken, is er waarlijk wat anders noodig dan de pijnlijke nooddruftigheid der scheppende krachten waarvan zoo goed als al onze dichters sinds tien jaren en meer onmiskenbaar blijk geven. Ik herhaal het, ook zonder stelselmatig de hoogtepunten onzer poëzie voor oogen te hebben, moet het voor een ieder duidelijk zijn dat het gemiddeld peil van wat onze nieuwe dichters voortbrengen sinds geruimen tijd een bedenkelijke daling vertoont; maar deze regressie, maar deze creatieve onmacht voelt men als tastbaar aan den lijve, wanneer men, zooals het bij mij het geval is geweest, na een tamelijk lange periode van zich, in zake Nederlandsche poëzie, bijna uitsluitend bezighouden met de loopende productie, opeens weer het werk in handen neemt van een der grootste dichters, die de Nederlandsche taal hebben geïllustreerd.
Wat den meesten onzer jongeren ontbreekt is inderdaad dit verheven besef, die al of niet bewuste gewaarwording van het goddelijk karakter der poëzie, deze opvatting der dichtkunst als een cultus, een eeredienst der schoonheid door middel van het woord als volledigste expressiemiddel van den geest, als kristallisatie van gevoel en intellect. Van de hiëratiek van het dichterschap naar de zelfvergoddelijking van den dichter is er somwijlen maar één stap, en dezen stap heeft Kloos gesteld in het souverein besef zijner creatieve macht.
We willen er ons toe bepalen in deze zelfdeïficatie enkel beeldspraak te zien, maar dat deze mogelijk was, bewijst toch de hoogadellijke essentie eener poëzie die zich in dergelijke extatische vervoeringen kon ontladen. Van deze geheel van ziel en geest doorvlamde sfeer staan wij over het algemeen thans ver, en, moesten deze jongeren inderdaad de laatsten zijn zich ‘een God in 't diepste hunner gedachten’ te wanen, - anderzijds is wellicht het ontbrekend besef van het methaphysische karakter der poëzie de oorzaak van hun falen als dichter. Dat ik er toe gebracht word dit allemaal te schrijven in verband met een eenvoudig en blijkbaar pretentieloos bundeltje politieke gedichten als ‘Scherpe Pijlen’ van Melchior Peeters komt voor het overige enkel doordat zijn zinspeling op bedoeld vers van Willem Kloos mij op dit principieel terrein bracht, want voor het overige is er waarlijk niets in zijn werk dat daartoe aanleiding had kunnen geven. Peeters is eigenlijk een hekeldichter, zoodat men uiteraard wellicht geen heel hooge eischen aan deze dichtkunst stellen mag. Zijn versjes, veelal kort als epigrammen, zijn zinspelingen op toestanden en feiten van vandaag in verband met den oorlog en de politiek hier en elders. Dit is alles vol goede bedoelingen, maar daarmee alleen schept men nog geen poëzie. Het zou echter onrechtvaardig zijn Melchior Peeters alle talent te ontzeggen. Meer dan één zijner puntdichten is
| |
| |
pittig en inderdaad scherp als een pijl. Maar groot zijn ze niet geworden. Meer dan een actualiteitsbelang hebben ze zeker niet. Ze zullen, vermoedelijk, niet als de anathema's van Victor Hugo in ‘Les Châtiments’ en ‘L'Année terrible’, en zelfs enkele gedichten van René de Clercq, ook nog latere geslachten weten te boeien, zoo niet te bezielen. Als voorbeeld van Peeters’ manier moge hier een der scherpste van zijn ‘pijlen’ volgen:
| |
Mea Culpa
Voor de heeren van Limoges
door grootheidswaan gedreven,
Wat me echter in dit alles
het meeste heeft gegriefd,
is, dat ik tegen mijn gewoonte in
geen achterpoortje openliet.
Hetzelfde geldt voor Lode Quasters' ‘Verzen van Vandaag’. Ook hier is de goede bedoeling, de eerlijke overtuiging onmiskenbaar, maar groote poëzie of zelfs maar poëzie tout court is dat alles niet geworden. Deze verzen onderscheiden zich wel van de loopende productie door hun onderwerp, dat, evenals de motieven van Melchior Peeters, teruggaat op het huidige wereldgebeuren en het beeld oproept van 's dichters persoonlijke instelling tegenover en deelneming aan het geweldig conflict, maar poëtisch beschouwd zijn ze niet van het minste persoonlijk accent doortrild: formeel en stylistisch zijn het zeer alledaagsche verzen. Men voelt dat de dichter zijn best doet hun een krijgshaftigen klank te geven, maar zijn middelen schieten te kort. Hem ontbreken verbeelding en visie, de pathetiek en de heroïek die de bestaansvoorwaarden zijn van dergelijke lyriek. Ze hebben zelfs niet de pittigheid van Melchior Peeters' hekeldichtjes. Men leest er over heen zonder een moment geboeid of getroffen te zijn, noch door den inhoud, waarvan de matheid met het thema niet overeen te brengen is, noch door vorm en expressie, die getuigen van een slechts zeer bescheiden talent. Eén enkele maal, waar de dichter het in zijn Ballade van den Boer, (alles behalve een boerenpsalm!) heeft over ‘een klont glorieuze boter’ knikt men eens instemmend. Maar dit is natuurlijk niet voldoende om van deze verzen een hoogen dunk te krijgen. Wat is er trouwens te verwachten, - ik kom er nog eens op terug - van dichters die de metaphysische herkomst hunner kunst a priori loochenen? Een aloude Indische wijsheid blijkt hier weer eens bewaarheid te worden: men is of wordt datgene wat men gelooft. Veel moderne dichters - en blijkens eigen uitlatingen behoort Quasters tot deze categorie - willen de poëzie herleiden tot een
| |
| |
resultaat van ‘zintuigelijke realiteitswaamemingen’, wat ten slotte neerkomt op een materialistisch ‘profession de foi’. Zoo zullen hun verzen ook de zwaarte der stof niet overwinnen, nooit doorzielde zang worden en het kenmerk blijven dragen van een onverhelpbare geestelijke ontoereikendheid. Ze mogen, in naïeve zelfoverschatting, meenen ‘de onvindbare formule’ gevonden te hebben, ze mogen ‘overtuigd’ zijn dat hun ‘bepaling juist is en volledig, eenvoudig en dus duidelijk’ - al blijkt ze achteraf slechts een wijdloopige beschrijving en geen bepaling der poëzie te zijn, - ze mogen van deze problematische formule in nog naïevere zelfbegoocheling verwachten, dat ze hun leeren zal ‘wat poëzie is en welke normen (de dichter) dient in acht te nemen om (....... ) goede verzen te schrijven’, - ze mogen dus a.h.w. de scheppende activiteit willen verlagen tot de toepassing van een recept of een schabloon, zooals een chemicus bepaalde elementen in bepaalde doses noodig heeft om een bepaald product te bekomen of zooals een kleermaker maar volgens een bepaald patroon te knippen heeft om een fatsoenlijk pak te vervaardigen - eeuwig zal blijken dat het in zake poëzie, of in om 't even welke kunst, met definities en voorschriften niet gedaan is en dat het creatief proces door heel wat andere, geheimzinniger bronnen wordt gevoed.
Goddank, trouwens! Want het zou er lief uitzien indien er, afgeleid van de bepaling van iets dat ontologisch onbepaalbaar is, een formule, die natuurlijk seffens schoolsch zou worden, moest bestaan, om Jan en alleman de gelegenheid te geven ‘goede verzen’ te schrijven! Men vraagt zich af waarin de ‘begenadiging’ die Quasters toch niet heelemaal over het hoofd blijkt te zien, dan nog wel zou bestaan... De dichter ‘bij Gods genade’ vervangen door den dichter bij de genade van ergens een passe-partout! Zoo is het natuurlijk niet bedoeld. Maar dat zulks de eenige rechtstreeksche gevolgtrekking is die uit Quasters' uiteenzettingen op te maken valt, bewijst welke verwarring er nog heerscht in het brein van hen, die, eureka! meenen het onvindbare gevonden te hebben. Een weinig minder voortvarendheid zou hun niet misstaan, ten opzichte ook van hun voorgangers in zake poëzie-beschouwing, die ze m.i. wat al te wegwerpend of te familiair meenen te mogen bejegenen.
Wat Frans de Wilde betreft, deze niet meer jonge dichter die reeds menigen bundel in het licht zond, schonk ons in ‘De Slotsom’ zijn ongetwijfeld tot nogtoe beste verzen. Vooral uit de reeks ‘In Memoriam’ klinkt ons een ontroerend accent te gemoet. Het is een vaak gedane vaststelling - onlangs ook weer bij Gaston Burssens in zijn ‘Elegie’ - dat een groote smart, het verdriet b.v. om den dood van een geliefd wezen, den dichter letterlijk boven zichzelf kan doen uitstijgen. Middelmatige talenten vinden aangrijpende tonen, in theorieën en formules verwrongen ‘vernieuwers’ worden eenvoudig en menschelijk. De Wilde is geen groot schepper van beelden en rhythmen, en ook nu nog kan men niet zeggen, dat er
| |
| |
zich hier een rijk genuanceerde persoonlijkheid onthult. Maar bedoelde In Memoriam-verzen hebben in allen eenvoud den pakkenden klank der doorleefdheid en der oprechtheid, die mij liever is dan het pathos en de gevoelsaanzwengeling die vroegere, inzonderheid romantische elegieën thans voor ons vrijwel ongenietbaar maken.
Een gedicht als het volgende heeft ongetwijfeld een treffend accent:
De Huisvrouw
Voor 't laatste had ze de tafel gezet,
Nu lag ze gestrekt op haar laatste bed;
Haar man en haar kinderen stonden er rond
En schreiden om 't breken van het verbond;
De vrouw was jong, tot den dood niet bereid,
't Was een trage, wreede, sloopende strijd.
Toen ze eindelijk de brekende oogen sloot
Was haar laatste gedachte: ‘Wie snijdt nu hun brood?’
Een verdienstelijk gedicht is ook ‘J.H. Leopo1d’ een piëteitsvol ex-voto in welluidende verzen geschreven aan de nagedachtenis van dezen welluidenden dichter. Maar doorgaans ontbreekt aan de overige verzen deze de taal doorgloeiende verheffing van geest en gemoed, dat onbepaalbaar rhythmisch impuls, dat den lezer onmiddellijk als beroesd in een andere wereld verplaatst en wel steeds het kenmerk is der groote poëzie.
Ettelijke talentgraden hooger staat ongetwijfeld het werk van Bert Peleman. Maar ook hier valt er jammer genoeg nog menige tekortkoming en slordigheid aan te stippen. Meer dan ooit blijkt Bert Peleman de dichter van een soort natuurtoover te zijn; bijna al zijn gedichten zijn in meerdere of mindere mate gedrenkt van de symboliek en de daemonie van veld en woud, van water en wind. Reeds zijn vorige bundels, o.m. ‘Variante voor Harp’ en ‘Land aan de Schelde’ toonden onmiskenbaar aan, dat zoowel de uiterlijke verschijnselen der natuur als haar vaak beklemmende geheimzinnigheden dezen dichter geheel in hun tooverkring wisten te vatten. In stijgende mate is zulks nu weer het geval met ‘In den Glans der Regenbogen’. De beelden en verbeeldingen der heidensche mythologieën, zoowel de Grieksche als de Noordsche, waren steeds weer door zijn gedichten: Boschgoden en saters volgt hij in hun esbattementen, de verlokking der nymfen trekt hem aan, aan Bachus plengt hij offers bij het feest van den wijn, e.d. Maar ook de menschen ziet hij in hun mysterieuze verbondenheid met de natuur en in hun beklemming tegenover haar raadsels. Oeroud bijgeloof en onuitwischbare superstitiën, waarvan de verre heidensche oorsprong zich nog duidelijk afteekent doorheen het dunne christelijke vernisje dat er soms op werd gelegd, en die boeren en Scheldevisschers nog
| |
| |
steeds bevangen houden in hun donkere beheksing, dit alles weet Peleman in zijn ongetwijfeld vaak suggestieve gedichten op te roepen. ‘Kempische ballade’ (blz. 25) is o.m. daarvan een typisch voorbeeld. In Peleman's breedgeborstelde fresken van Scheldelandschappen en het leven der menschen aldaar was er vroeger wel eenige verwantschap met Verhaeren aan te wijzen. Door den nadruk die Peleman thans krachtiger dan ooit legt op mythologische en natuurdaemonische elementen is deze invloed thans grootendeels gebannen. Meer overeenkomst, - al kan er m.i. geen kwestie zijn van rechtstreeksche aanleuning - vertoont zijn werk thans met bepaalde gedichten van Bert Decorte en - over dezen dichter heen - met den Rimbaud van ‘Bâteau Ivre’ - een poëem dat wel uitermate blijkt te hebben bijgedragen om tal van dichters bewust te maken van de diepe en geheimzinnige associaties die wezens en dingen onderling kunnen opleveren. Zoo is Bert Peleman's werk ongetwijfeld tot een soort modern romantisme of symbolisme - beide zijn in den grond verwant - te rekenen. Deze dichter heeft verbeelding en temperament. Er is beweging in de tafereelen die hij met breed gebaar en soms in felle kleuren schildert, soms pulseerend van gretig levensgevoel en bloedvolle zinnelijkheid. Maar deze kwaliteiten hebben hun keerzijde en wel in dergelijke mate dat ze aan 's dichters persoonlijkheid tamelijk ernstig afbreuk doen. Er is bij hem nl. een veel te groote omhaal van woorden. Hij blijkt niet in staat te zijn, zijn gedachten sober en kernachtig te formuleeren.
Het beschrijvend element overweegt te zeer in veel van deze verzen, zonder dat de dichter er toe komt ons zijn visie scherp en plastisch voor de oogen op te roepen. Hij spant er zich nochtans doorloopend voor in, wat goed te merken is aan zijn overdadig gebruik van hoedanigheidswoorden, waarmee hij zijn indruk telkens en telkens tracht te bepalen en te onderlijnen, - veelal zonder resultaat echter, ten eerste omdat qualificatieven uiteraard weinig beeldend vermogen hebben en ten tweede omdat zij nogal eens ver gezocht of nietszeggend zijn, zoodat de expressie er veeleer door vertroebeld wordt. Wanneer men b.v. in één enkel kort gedicht (Herfstliedje) leest van ‘nijpend nevelen’, ‘schuimende seringen’, ‘roode honden’, ‘witte jagerspaarden’, ‘paarlemoeren pooten’ enz. enz. dan staat men hier zeker voor een te veel aan overbodige, want niet tot de expressiekracht noch tot de formeele gestalte van het stuk bijdragende epitheten. Hetzelfde geldt voor uitdrukkingen als ‘bronzen bronnen’, ‘doorregen goud’, ‘ivoren lijnen’, ‘ivoren schip’, ‘marmeren maan’, ‘bronzen buik’, enz.
alles op zijn minst bizarre dingen die ik hier en daar in Peleman's verzen aanstip en die er m.i. vooral op wijzen, dat deze dichter wat te gauw met zichzelf tevreden is. Een gedicht verdient - en vereischt desnoods - dat men het dagen en dagen hervat en herwerkt, al het overbodige wegsnoeit en het eenige juiste woord, de eenige beeldende expressie onvermoeid nastreeft. Dat Peleman er wel eens wat te luchtig op losschrijft, bewijzen ook de taal- en spelfouten die hier- | |
| |
en daar zijn gedichten ontsieren: de wier (voor het wier) essen (inplaats van esschen), een moeë man wier oogen; in de bokalen bloeden krieken in den wijn geweken, enz. Bovendien schrijft hij soms volzinnen die volkomen onverstaanbaar zijn:
Schier van het ijs ontheven, schuifelden de scherpe schaatsen het gescherts van 't kwijnen van den winter en 't weerkaatsen van den stalen sterrenregen, enz...
(Heel het stuk trouwens waaruit deze regels afkomstig zijn (Nachtevening) is nevelig en opgeschroefd in al zijn declamatorische breedsprakerigheid. Peleman's beste verzen zijn in zijn korte stukjes te zoeken: ‘Herfstvlucht der vogelen’ b.v. is een geslaagd gedicht). Een ander maal tref ik onachtzaamheden aan, die niet door den beugel kunnen:
‘doch met de regelmaat waarmee de sperwers op de berken tikken’
Als de dichter zijn ornithologische kennis even wil opfrisschen zal hij zich herinneren dat niet de sperwers, gevaarlijke, hoog in de lucht zwevende roofvogels, op de boomstammen tikken, maar wel de spechten, op zoek naar houtkevers en andere insecten waarmee ze zich voeden.
Uit dit alles blijkt dat menig gedicht van Peleman alreeds aan detailcritiek meer vat biedt dan gewenscht. Hij moest - en kan - dit alles vermijden. Want wij zijn gerechtigd van een gedicht ten minste formeele en expressieve volmaaktheid, volstrekte zuiverheid van taal en stijl te verwachten. Het is jammer dat, vaak gepaard met een te groote woordenomhaal, deze onvolkomenheden de voor het overige onbetwijfelbare kwaliteiten van Peleman's verzen in het gedrang brengen.
U. van de Voorde
|
|