afreageeringen, als de steeds toenemende bevrijding uit de benauwende banden van een jeugdig pessimisme. Ouder geworden en rijper, is hij zijn ervaring meer en meer gaan toetsen aan den filosoof in wiens ban hij wellicht het meest heeft geleefd: Arthur Schopenhauer. We kunnen dus begrijpen wat hij door ‘een proeve van psychische fotografie’ bedoelt en meteen dat zijn geschrift ‘ook nog een stempel van verweer draagt’: ‘Ik heb het ontworpen’, zegt hij, in een tijd dat ik, als man, hartstochtelijk verlangde, nu ééns en voorgoed te ontkomen aan de zwartgallige opvattingen die ons bezoeken in de jongelingsjaren. Heb ik van deze kleine studie dan ook niet vaag verwacht, dat ze me van elke moedeloosheid, van alle angstige onzekerheden zou genezen? dat ze mogelijk ook voor anderen een opwekking tot blijmoedigheid kon beteekenen?
De ‘Beluisteringen van een Biechtfilosoof’ krijgen daardoor een dubbele draagkracht: zij geven ons rechtstreeks de gelegenheid dieper in te gaan op de moraal van Schopenhauer, zij belichten onrechtstreeks de evolutie van Berghen zelf. Dat wij nooit over heel de lijn accoord kunnen gaan met sommige interpretaties, hoeft niet onderstreept te worden. De voornaamste verdienste van confrontaties (werk en leven, schrijver en filosoof) ligt voor mij in de probleemstelling, waarvan de vruchtbaarheid nooit genoeg naar waarde kan geschat. Al mag René Berghen den geheelen Schopenhauer niet omvatten, zijn poging tot begrijpen en doordenken, zijn synthetische greep zijn belangrijk genoeg om er langer bij stil te staan. Voor iemand die in het reine met zich zelf wil komen, getuigen dergelijke oefeningen van meer dan middelmatige belangstelling voor de Waarheid en het Leven, voor een meer dan dilettantisch of middelmatig talent. In Vlaanderen komen zij van den kant der schrijvers zoo zelden nog voor dat het weer op kortzichtigheid zou gaan lijken ze onopgemerkt te laten voorbijgaan als zij onze aandacht vragen. In het geval van Berghen treffen ons daarbij de taalzuiverheid en de beheerschte toon van het betoog, de toon waarlijk van iemand die den ballast van jeugdige hypochondrie heeft opgeruimd.
Berghen heeft beluisterd ‘wat binnen het oogenschijnlijk architectonisch-evenwichtige van het oeuvre weerklinkt als verborgen klacht van een innerlijk verscheurde biechtfilosoof’ (p. 6). Dit is het wat hij Schopenhauer's dualisme noemt. Het leven van Schopenhauer - brieven, vrienden, levenshouding op hoogen ouderdom bewijzen het - toont tekortkomingen tegenover zijn leer. ‘Het leven heeft hem niet verwend’ (p. 39): een bevallig uiterlijk, moederliefde, een ware liefde, geluk, erkenning, bewondering, roem, hij heeft ze niet of niet tijdig genoeg ontvangen of gekend, hij die er als 't ware op gebrand was. Hij wordt een menschen- en vrouwenverachter, spreekt den lof van het celibaat en van het ascetisme, verwerpt roem en succes, maar de sporen van bewondering voor menschen, van epicurisme, van roemzucht kan hij niet uitwisschen. Hij is de pessimist tegen wil en dank. Nietzsche reeds onderkende zijn innerlijke verdeeldheid.