Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–M. van Amstel: Een Timmermanszoon wint land. Jan Adriaanszoon Leeghwater. Reeks ‘Die grootste van dit Volck’. (N.V. Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij). - Jan Mens: Waterland. Roman. (Kosmos, Amsterdam.)Terwijl prins Maurits de ‘Zeven Tuinen’ vrijkampt, leert in het onbelangrijk water- en visschersdorp De Rijp een jonge timmermanszoon, Jan Adriaens, de geschiedenis kennen van zijn streek. Het is een volkskind dat zijn honger naar weten en verwezenlijken moeilijk stilt. Hij groeit boven den schrijnwerker uit, de ingenieur zit hem in het bloed: hij maakt horloges en klokkespelen, verbetert | |
[pagina 432]
| |
watermolens, epateert een oogenblik den stadhouder en den Amsterdamschen bourgeois door een ‘seker waterconste’, nl. duiken in een ton of klok (juist geweten is het niet!), en bovendien is hij koperdrijver, ivoor- en houtsnijder, olieslager, ja, wat kent en doet hij niet, een ‘waar duivelskunstenaar’ is hij. Maar boven alles interesseert hem het water. Hij weet vooral dat het listig is en vreet, vreet aan den grond waarop de vrucht wast, vreet aan het goede land. Zoo was de Beemster, het reusachtige meer, weleer een kleine rivier, de Bamestra. Langzamerhand heeft deze de polders ondermijnd en verzwolgen; als het zoo verder gaat, is Holland eens tot verdwijnen gedoemd, want naast de Beemster zijn daar de Purmer, de Schermer, de Wormer en dan nog het Haarlemmermeer en de Zuiderzee. Ondanks de dijken zuigen de meren den moedergrond weg. Het water is een vijand, het water rooft; duizenden roeden vruchtbaar land kunnen, in de gedachten van Jan Adriaens, niet alleen herwonnen, maar ook Holland zelve moet gered. Later, in zijn pennestrijd voor het leegmalen van het Haarlemmermeer, geeft hij ons in zijn boek over dat onderwerp, de gedachte die hem heel zijn leven bezielde:
Hadden onze voorouders voor ons niets gedaan,
Holland had ook lichtelijk tot niet gegaan.
Maar omdat zij voor ons gestreden hebben als helden,
Zijn voor ons bereid veel schoone weiden en velden.
Met nog daarbij, heerlijke woningen abondant,
Zoodat wij nu veilig leven in ons Vaderland.
Het droogleggen van de Zuiderzee en de toegenomen aandacht voor het nationale verleden hebben den timmermanszoon Jan Adriaens uit de vergetelheid gerukt. Leeghwater noemt men hem. We konden ons afvragen waar zoo'n naam vandaan komt. Nu kennen we de symbolische beteekenis ervan. Geen ‘laag water’, maar ‘weg met het water’, ledig maken, land winnen: landvruchten, welstand, vasten grond. ‘Hem moeten we gedenken’, zegt Max van Amstel, ‘niet als we suiker door onze koffie of thee roeren, niet als we een pijp tabak opsteken of een vlammetje zuigen in een geurige sigaar, neen, hem moeten we gedenken bij het gebruik van boter en melk. Hem moeten we gedenken, als we de glanzende koeien rustig zien grazen op de uitgestrekte weilanden van onze polders.’ We moeten hem ook gedenken omdat hij ambachtsman en volksmensch gebleven is, een man die niet voor eigen gewin, maar voor de gemeenschap arbeidde: Sijn geest die altijt werckt, en nimmermeer wert moe
Aen 't geen zijn Vaderlandt, tot welstant kan verstrecken,
lezen wij onder het portret in zijn Haarlemmermeer-boek, hetgeen zijn door denken, tegenslag en volharden diep doorkorven gelaat ons nog beter illustreert. Een gemakkelijk man moet Jan Adriaens niet geweest zijn, hij moet zich bewust zijn geweest van zijn waarde, maar niets is, meenen we, zoo vanzelfsprekend. Wie het waagt wat | |
[pagina 433]
| |
hij gedaan heeft, moet het geloof in zichzelf ook bezitten, anders presteert hij niet. Wie tegen het onbegrip inroeit, moet zich dikwijls aan een zekeren vorm van hoogmoed of eigendunk vastklampen, wil hij niet vertwijfelen. Zoolang de ijdelheid er niet mee gemoeid is, mag het meerwaardigheidsbesef gerust met een dosis fierheid gepaard gaan. In mate alle bate. Als wij het ‘Register ende Memorie van de Steden ende voornaamste Plaatsen daar ik Jan Adriaenszoon geweest ben’ doorloopen, dan staan we niet alleen verbaasd voor het itinerarium dat hij heeft afgelegd, maar komt de man precies nog dichterbij: het is of hij de vastheid van den geheelen Nederlandschen bodem met de voeten heeft gecontroleerd, of hij naar onraad met de voeten heeft geluisterd. Dat was zijn apostolaat: vrijwaren en beveiligen, water en geld in grondwaarde omzetten. Wij, Vlamingen, hebben minder oog voor den strijd met den waterwolf. Een figuur als Coeberger is ons nagenoeg onbekend. Maar wie ooit langs het polderland van Schelde en bijrivieren liep, moet iets hebben aangevoeld van het reusachtig werk der bedijking en landwinning, kan in Leeghwater een groot pionier erkennen, door hem de historische grootheid van het Nederlandsche en Vlaamsche watervolk beter bewustworden. De lichtelijk geromanceerde biographie van Leeghwater door Max van Amstel is de gewenschte introductie tot den historischen roman ‘Waterland’ van Jan Mens. Achter dezen niet meer origineelen titel (zie ‘Volk van Waterland’ door Evert Zandstra; ‘Water en Land’ door Marie van Dessel-Poot; het schoolsche gedicht ‘Waterland’ van Van Meurs) verbergt zich echter een episode uit het leven van Jan Adriaens, nl. deze van de drooglegging van de Beemster in de jaren 1608-1612. Jan Mens heeft Van Amstel, noch een introductie noodig, verre van daar, maar een beetje historische kennis van het onderwerp kan nooit kwaad. Jan Mens is een geboren verteller, uit het hout van de Hartogs en de Roothaerts gesneden, intelligent, volksch, vol menschenkennis, uit één stuk, strijdgereed. Zijn vroeger werk las ik met groote belangstelling (Mensen zonder geld, Koen, Hellend vlak); Waterland overtreft het, het is een kloek boek. In historische romans blijft zeer dikwijls de archiefgeur wijlen, de helden bewaren de stijfheid van het geëtst portret, wat gezegd wordt zijn de historische woorden, de verbeelding schiet te kort en brengt het niet verder dan tot marionetten. Niets van dit alles bij Mens. Het is of de Beemster zoo pas werd veroverd, of Jan Adriaens naast onze deur woont. Hij werd door Mens ook van binnen uit geteekend; we leven onder zijn hersenpan. ‘Het is niet te verwonderen’, staat op de voorklep van Waterland te lezen, ‘dat Mens zich tot Jan Adriaens aangetrokken heeft gevoeld. Evenals hij zelf, was zijn held van huis uit een eenvoudig handwerksman, die met zaag en schaaf wist om te gaan, doch ook zich te buigen wist over studieboek en tekenbord’. Affiniteit tusschen idealisten, bewondering van Mens voor den ideopraxist, voor het doorzettingsvermogen en den scheppingsdurf van den geïnspireerde. | |
[pagina 434]
| |
Jan Mens heeft in Jan Adriaens zijn weerzin gevonden of weerspiegeld tegen de armoede en het gepotte geld. ‘Want het is juist de armoede, die de menschen tegen elkaar doet opzetten: lege kisten maken twisten’ (blz. 104) denkt Jan Adriaens. ‘De overvloed der rijken is de nooddruft der armen’ (blz. 111). ‘Neen dat oppotten en bewaren is vast niet goed, het geld gaat stinken op den duur, zooals overjarige appels en peren’ (bl. 111). ‘Met dat tevele geld moet iets ondernomen worden, een zaak die welvaart brengt aan het land’ (p. 111). ‘Geld in een kist,... zou dat Gode welgevallig zijn?’ (blz. 111). Kapitaal en arbeid zijn geen vijanden voor elkaar, op voorwaarde dat het kapitaal niet verzuurt, dat het zich niet aan den vruchtbaren omloop onttrekt. ‘Want geld beteekent feitelijk niets. Je kan het niet eten en drinken, je kan het niet in stukken snijden om er pap van te koken. Geld moet in handen komen van menschen, er moet wat mee gekocht worden, het geld moet een klinkend lied gaan zingen. Het moet uitgestrooid worden over het land zooals het zaad, dan pas zal het vruchten dragen’ (blz. 110). Op De Rijp vindt Jan Adriaens niets dan uitzuigende reeders, zuivere egoïsten, vrekken die slechts om de gunstige haringvangst bekommerd zijn en die hun vermaner nog het noodige niet geven om rond te komen. Met hen kan hij zijn plan niet ten uitvoer brengen. Met de hooge heeren van Amsterdam zal het dan moeten; Aeltje, het meisje dat bang van het Beemsterwater is en nooit nog weerkeeren zal zoolang het er is, brengt hem op de idee met Dierck van Os, een rijk Antwerpenaar die sedert de Scheuring in Amsterdam verblijft, te onderhandelen. En hij vindt verhoor en steun. Het is natuurlijk een kapitalistische onderneming, het misverstand is groot onder het kleine volk, Jan Adriaens draagt al de lasten en de moeilijkheden, vooral als in 1610 door een storm de bedijking van de Beemster begeeft, maar hoe zou zonder kapitaal en zonder goeden wil het werk tot stand komen? Het zal immers nog lang duren eer de Staat het initiatief neemt, eer de weg door Leeghwater en Van Os gewezen, door den Staat gevolgd wordt. Een lof van den arbeid, van het vakmanschapGa naar voetnoot(1), van het verantwoordelijkheidsgevoel! ‘Waterland’ geeft een geheel ander aspect van de Hollandsche gouden eeuw, want de landwinning van Leeghwater is niet de intrige van Oranje, noch de overwinning te water en te land van Maurits, Fred.-Hendrik, Tromp, De Ruyter of Hein, noch de diplomatie van Oldenbarneveldt of De Witt, noch het atelier van Hals of Rembrandt: het roept het Holland op der geldschieters en ondernemers, het Holland van den scheppenden waterman. Naar taal, opzet, bloedwarmte is dit werk van Jan Mens allervoortreffelijkst. Paul de Vree |
|