kinderen is tenminste draaglijk, die der adulten (zijn zij het geworden?) is één aberratie: legt Boon het aan op de conclusie dat het menschdom een hoop zotten bij mekaar is, het leven een onbegrijpelijke dwaasheid, een divertissement van God, een dramatische klucht? - doch waarheen met de ongebreidelde fantasie en de kooklucht der miserie, met het-kan-niet-zwart-genoeg-zijn, met de duizend en een rekwisieten van het decorum (slop, krot, kot, zigeunerwagen en woonboot)? Ik krijg zoo stilaan de impressie dat veel van onze vertellers eens goed zouden moeten purgeeren om van veel ballast af te geraken, om b.v. niet als in ons geval, het beeld van chronisch opstandige, stompzinnig geworden en misdadige generaties zonder meer op te hangen als dat van het leven tout court. Althans van het ‘herkookte’ verlos ons, Heer!
Vele romanciers gaan van de stelling uit dat zij pessimisten moeten zijn. Alle groote kunst is pessimistisch. Ik meen dat dit een vergissing is. Bach, Goethe, Stendhal, Beethoven zijn geen pessimisten. De kunst moet onze strijdende en bouwende vermogens oproepen. Hier kan ik den gehuldigden Verschaeve aan het woord laten.
De beminnelijke filosoof Gaston Colle schrijft opmerkelijke dingen over de Schoonheid in zijn werk: Les souvenirs de Béatrice. Zoo formuleert hij o.a.: L'art n'est pas la Science: il n'a pas le pouvoir d'instruire, mais d'émouvoir... L'art doit donner une inquiétude... on doit être profondement ému... Afgezien van het feit dat we met het hart kunnen denken, ben ik het met Colle eens. Waar te veel ideeën te rapen zijn, is de kunst zoek. Ontroerde ons Boon's roman niet genoeg omdat we te veel het tweedehandsche herkenden, Vermeylen's ‘Twee Vrienden’ liet onze emotie vrijwel onaangeraakt. Zijn roman heeft mij naar vorm en inhoud ontgoocheld. Want laat het nu zijn dat de taal keurig is en zijn boek een goed werkstuk, getuigend van intellect en kultuur, het voldoet niet aan de psychologische eischen, de atmosfeerschepping en het gevoel, het bezit niet die stijlkwaliteiten die van schrijver en boek een unicum maken. Als wij in een werk vijftig bladzijden, zeker, geeuwend moeten doorworstelen is de charme vrijwel geheel verdwenen. De helft van ‘Twee Vrienden’ bleek voor mij ‘du déjà lu’, daarbij de flauwe herwerking van thema's die Ch.
Plisnier en Roger Martin du Gard respectievelijk in ‘Mariages’ en in ‘Les Thibault’ behandelden. Had Vermeylen zijn boek in 1900 geschreven het ware een monument geworden; nu kan ik onmogelijk, na vijftig jaar romanliteratuur van zeer goed gehalte, warm worden voor amorphe hoofdkarakters, voor die groep ruggegraatloozen en bloedarmoedigen (vader Morijn, Sus, Mark, Frans, enz.), voor die twee idealisten (Frans, Mark) die ieder op hun manier ‘opgeven’ zonder iets te hebben gedaan, voor dilettanten die in hun vriendschap slechts eclipseeren voor elkander, die niet durven breken, die de triestige slachtoffers worden hunner ‘words’, van heroïsche bespiegelingen rond vage revolutionaire ideeën, van innerlijke onmacht.
Ik wijs ‘Twee Vrienden’ als document niet heelemaal af. Het is voor Ver-