Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 401]
| |
Sylva de Jonghe
| |
[pagina 402]
| |
mate dan Claude Farrère. Zij zijn en blijven ‘anti-kolonialen’, beter nog: ‘anti-beschavingsgezinden’. Ze behouden hunne bewondering voor de beschavingen die stabiel geworden zijn: die van den Islam in Turkije en Arabië en van het Boeddhisme in Indo-China en Britsch-Indië. In hoeverre het exotisme schrap kan staan tegenover het koloniale, blijkt uit de woorden van Loti die, sprekend over Indo-China, de dag profetiseert - waarnaar hij hunkert - ‘waarop die bleeke veroveraars verplicht zullen zijn hun bagage op te vouwen en te vluchten’. Deze conceptie ligt werelden verwijderd van de Angelsaksische opvattingen van Kipling, Somerset-Maugham, Jack London en Joseph Conrad, die als ware kolonialen den blanke het recht toekennen te bevelen en die zich eveneens door het zuiver koloniale laten inspireeren. Pierre Mille, zijnerzijds meer de angelsaksische opvattingen toegedaan, meende in de concepties van voornoemde Fransche auteurs een invloed van Jean-Jacques Rousseau te zien en van het revolutionnaire principe: ‘tous les hommes sont égaux!’ De kolonisatie heeft dus een onvermijdelijken weerslag en gedeeltelijke kentering teweeggebracht op de kunsten, vooral op de letterkunde, waaraan zij een nieuw, frisch en onuitputtelijk element heeft bijgebracht: de koloniale kleur. Die koloniale kleur is iets ‘up to date’ in de moderne boekenschrijverij. Na jaren te hebben gesluimerd, begint ze eindelijk te ontplooien en te groeien en heeft in sommige landen reeds burgerrecht veroverd. Het spreekt van zelf dat het ontwikkelingsproces en het dito stadium innig verband houdt met den ouderdom, met de uitgestrektheid, met den rijkdom van het koloniale rijk. Hierdoor komt het dat de eerste koloniale werken van de hand van Spanjaarden en Portugeezen waren, wijl Nederland en Frankrijk slechts nadien komen, terwijl Engeland en Duitschland slechts de derde plaats in de chronologische orde innemen. De Vlaamsche koloniale literatuur heet men ten onrechte nog steeds in de foetus-periode te vertoeven, want reeds ettelijke eeuwen geleden kwamen er koloniale werken van Vlaamsche reizigers en geleerden van de pers. Het is waar dat er zich tusschen het toenmalige en het hedendaagsche een tijdperk van Vlaamsch stilzwijgen bevindt, maar dit belet niet dat ook onze hedendaagsche koloniale kunst beteekenis heeft gekregen. De kleurling, zijn simpele zeden en zijn primitieve kunsten in hun naïefste uitdrukking, de overweldigende pracht der oernatuur, de gezondheid-knakkende oerwouden en hun dito uitwasemingen, de zinderende hitte, de psychologische conflicten, de moreele inzinking der blanken, de verzinnelijking en vernegering eigen aan de tropenlanden en de duizend problemen die de beschaving met zich brengt, zijn de stormbuien die oplaaien in het koloniaal-letterkundig seizoen. Laat ons maar even kijken aan de uitstalramen van boekwinkels en kiosken, waar, tusschen heel dien hoop dooreenwemelende omslagkleuren van boeken, waarrond het aantrekkelijk bandje: vient de paraître, men de literaire bagage vindt van auteurs als René | |
[pagina 403]
| |
Maran, Pierre Rives, Jean d'Esme, van den kilometervreter Paul Morand, van Frans Demers, Augusta de Wit, Szekely-Lulofs of... van mezelf. Voeg daarbij nog een massa frivoliseerende auteurs - de boulevardiers - die meer op sensatiejacht uit zijn dan op het scheppen van exotische of koloniale werken. Deze zijn eigenlijk - meer dan de ware koloniale auteurs - de mannen van den dag, de lievelingsauteurs van de met avontuurzucht behepte moderne Europeanen, om hun roman die pakt en boeit, meer door het diepomwoelde erotisme dan door het diepdoorvoeld exotisch karakter ervan. Ware koloniale letterkunde steunt alleen op de reacties die de beschaving in de ziel der kolonisten teweegbrengt. Het is de vonk die opspat uit den schok tusschen moraal, primitieve concepties en intellect der zielen: de blanke ziel en de kleurlingenziel. Het is de indruk die de kolonie op de hersencellen van den Noorderling der koude landen achterlaat. Het is nog het gevolg van het merkteeken dat door den diepen stempel der tropen op de ziel der blanken wordt gedrukt en er eeuwig in geprent blijft. En, zooals Pierre Mille het zegt, zij is - of moet het althans zijn - een spiegel der origineele mentaliteit, gewoonten en moraal. Daarom is geen letterkundige uiting zoo netelig als de koloniale. Zij eischt immers niet alleen een goede techniek en artistieken toets, zij eischt vooral een sterke suggestiekracht, want, een roman dient esthetisch uitgebouwd en uitgebeeld, net als een muzikaal of als een beeldend werk. De waarde van den kolonialen roman steekt minder in de feiten en de verschillende phases, dan in de uitgediepte détails, de atmosfeer, de rake en directe kleur, de impressies, de expressies, de karakters en de ziel van het werk. De koloniale auteur beoogt vooral schoonheid, want schoonheid is, volgens Stendhal, ‘une promesse de bonheur, ou mieux, de plaisir’; dus het overdadig geluk en het intense genoegen dat hij den lezer schenkt door het uitbeelden, in suggestieve en kunstige vormen van nieuwe beelden, ideeën, gevoelens en feiten, die den Europeaan nog niet bekend waren. Daarom hoeft de koloniale auteur meteen ook schilder, psycholoog te zijn. In de Europeesche en zelfs in de louter exotische literatuur kan er dikwijls abstractie gemaakt worden van een dier beiden om den roem te veroveren. De symbolisten zijn het beste bewijs hiervan, vermits zij schilderen met woorden. De koloniale auteur moet niet alleen de opgedane impressies weergeven, maar hij moet ook al zijn aandacht wijden aan de teekening en uitbeelding der veelvuldige, haast ondoorgrondbare zielstoestanden, zoo van den beschaver als van den beschaafde ‘in spe’, zonder nochtans het conterfeiten van het den lezer ongekende milieu te verwaarloozen. Bij zijn ingeboren talent voegt hij zijn menigvuldige kennissen die hij opgedaan heeft tijdens zijn zwerftochten en studies ter plaatse. De koloniale toestanden en aangelegenheden, de inlandsche geplogenheden kent men zoo maar niet in één dag: de uitdieping ervan vraagt een of meer langdurige verblijven in de tropen; en de kennis van de inlandsche zeden, gewoonten en men- | |
[pagina 404]
| |
taliteit - het sine qua non der koloniale geschriften - verovert men slechts door een intiemen omgang met de inboorlingen. Een langdurig verblijf in de tropen is echter altoos geen normale hefboom tot het scheppen van werken van blijvende waarde. De kolonist ziet dikwijls, na een kort tijdsbestek, door een gekleurden bril: de beelden krijgen andere, onnatuurlijke tinten; de inlander wordt een onhandelbaar, ontembaar wezen; de inlandsche gewoonten lijken hem hyper-barbaarsch en laakbaar in den hoogsten graad, ofwel gewoon kinderlijk belachelijk. Dit is de kijk van hen die kolonist werden uit louter schraapzucht of winstbejag. De echte kolonist, hij die de kolonie tot zijne kolonie, tot zijn tweede Heimat heeft gemaakt, kan eveneens de feiten, de toestanden, de natuur en de menschen door een bril bekijken, maar dan door een vergrootenden bril, waarvan de glazen dikwijls door de lenzen van een verrekijker zijn vervangen. Bij hem ook weer die onnatuurlijke kleuren en misvormde uitbeelding van den inlander, maar alles vergroot en verheerlijkt zelfs. Zulke overdreven liefde tot dit land en tot den inlander geeft al te dikwijls aanleiding tot negrophilie. J.M. Jadot schijnt daar ook een handje van weg te hebben; zijn negrophilie laait dikwijls op tot het ziekelijke toe. Tot een hysterieke obsessie groeit zijn haat uit voor de kolonisten, zijn rasgenooten en medebeschavers der kolonie. In ‘La romance d'un jour’ krijgen we er een typisch staaltje van: ‘Il y a une corde, un voleur au bout. A I'autre bout un policier, au bout duquel un long rapport de police, heureusement sans tête ni queue... Je songe à la rapacité de certains écumeurs de colonies, dépourvus de capitaux et plus pauvres d'idées encore, incapables de créations définitives et aptes à toutes les turpitudes de la danse autour du Veau d'Or...’ De objectiviteit is dan ook de gulden middenweg. Het is opvallend hoe menig toerist, dus niet-kolonist, die objectiviteit zoo heeft weten nabij te blijven, dat hij werkelijk uitmuntend koloniaal werk heeft geleverd, waarin het reëele reëel is gebleven, zonder verbloeming of bemoddering, en waarin de kleuren niet vervaagd of aangedikt zijn. En dit herinnert me aan een leuke anecdote die Pierre Mille destijds placht te vertellen: ergens in Provence, in een trein, hoorde hij een reiziger begeesterd uitroepen: ‘oh, ce ciel limpide de Provence’, maar diezelfde hemel was al sedert meer dan een week bewolkt en op het critische oogenblik stortregende het. Het is dergelijke vooringenomenheid die den auteur meestal nadeelig beinvloedt en zijn objectiviteitsgevoelen doet verwateren. De tè objectieve nochtans, strompelt ook weer tegen een massa struikelblokken aan, nl. de scrupules. Hij wenscht alleen de waarheid te dienen en waarheid juist bevalt niet altijd den Europeeschen lezer. De lezer wil al te dikwijls sentimenteel-doenerij die hem kan doen extasieeren voor een of ander personage, om ‘haar’ of ‘zijn’ ongelukkige liefde, of om ‘haar’ slaafsche toewijding aan den blanken Adonis. Zij zoeken het mooie, het esthetische van de beelden niet, zij zoeken voedsel voor hun eigen passies, in goedkoope succes- | |
[pagina 405]
| |
werken, in pseudo-exotische of -koloniale werken van Parijsche, of Brusselsche, of Haagsche fantaisisten. Pujarniscle in zijn ‘Philoxène ou de la litérature coloniale’, verhaalt heel guitig hoe men er toe komt van die fantaisistische succeswerken te schrijven. Zoo zegt hij o.a. ongeveer: ‘men neemt een doodgewoon en alledaagsch liefdeshistorietje, men verplaatst het in een tropenland, men laat de historie een onvoorziene wending nemen en de heldin, die zich in Europa door gasverstikking of dergelijke het leven zou benemen, laat men zich dan van kant maken met een heel koloniaal procédé en met veel zoogezegd exotische kleur.’ Ethnische en geografische fouten komen er niet op aan, als alles maar een koloniaal tintje krijgt en op zijn koloniaals eindigt. De lezers en lezeressen zeggen dan: wat is dat bekeken en beleefd en hoe doordrongen van de inlandsche gewoonten en moraal. N'est-ce pas, monsieur Jean d'Esme? Zulk procédé slaat in; het is zoowat het Volteriaansch systeem, en hier namelijk het in een valsch daglicht stellen der kolonie en der koloniale toestanden. Ook zijn het dergelijke werken die de grootste oplage hebben. Nevens de fantaisisten staan de pseudo-kolonialen, die ook aan literatuur doen en door G.D. Périer zoo geestig bestempeld werden als ‘des coloniaux en chambre’. Zij schrijven ongetwijfeld werken met koloniale kleur, wat niet belet dat ze daarom niet tot de koloniale auteurs mogen gerekend worden, omdat het koloniale of exotische hier een louter product der verbeelding is, en, hoe mooi ook, geen reactie van wat de tropen en het contact met den kleurling in hun poëtisch brein drukten. Bij hen kunnen worden ingelijfd: Franz Hellens (‘Bass-Bassina-Mboulou’ het wedervaren van een Fetisj); Schoup (‘Blanke Boeien’); S. Vestdijk (‘Rumeiland’) en ook wel de groote romancier Pierre Benoit, met het dramatische ‘La Chatelaine du Liban’ of het pathetische en door sommige critici zoo opgehemeld werk ‘L'Atlantide’. Geven we echter den keizer wat des keizers is: ‘Erromango’ een eereplaats te verschaffen in de koloniale belletrie. Tegenover de fantaisisten kunnen we dan de exotiekers stellen, waarvan we hooger reeds spraken en vooral Pierre Loti. Loti is de kunstenaar die tegen de principes der Goncourtistische Academie in, dit unicum heeft gerealiseerd: het exotische zonder het avontuur. Hij is de grootmeester van het exotisch-tropisch genre. Loti, en zijn navolger Farrère, gingen rijkdommen, ongekende literaire schatten putten in de kolonies en in de exotische landen van overzee. Ook al de andere ware koloniale auteurs putten aan die onuitputtelijke, de kunstzin streelende en sterk poëtisch-gekleurde tropenlanden. Want, het is een onloochenbaar feit dat alle ‘koloniseerende volken uit de verre gewesten, waaraan zij hun wilskracht en hunne kennis wijdden, niet alleen stoffelijke handelsvoorwaarden en verhooging van zedelijke waarden haalden, maar ze vonden er ook stof tot verrijking van hun kunst en in 't bijzonder van hun | |
[pagina 406]
| |
literatuur’Ga naar voetnoot(1). Waardoor die kunst zich niet langer in een engbesloten kring bleef kantonneeren, maar integendeel, zooals we er hooger reeds op wezen, meer draagkracht en een wijdere veelzijdigheid veroverde. De internationaliseering van de kunst danken we dus den kolonialen auteur, al is hij dan ook de detractor van sommige amoreele, abnormale handelwijzen van de kolonisten en van het koloniaal bestuur. De aanklacht, de schrijnende daden die hij aan de kaak stelt, worden gesteld de kolonie ten goede. Het is alleen de kastijding van een onwillig maar toch bovenmate geliefkoosd kind... Al is hij slechts een onvooringenomen reiziger die alles objectief heeft willen bekijken, die oog en geest heeft willen voeden met sterke kleuren en nauwkeurig gebeitelde beelden, die al de goede, al de kwade zijden heeft willen waarnemen en uitpluizen, de mooie hoekjes heeft willen bewonderen en prozaïsche wijken van het blanke of van het negerkwartier heeft willen conterfeiten. De ware koloniale auteur is de man die alles, zonder overschot, reëel heeft willen weergeven in zijn werk, om te behagen, zonder onwaarschijnlijkheden en zelfs leugens voor te schotelen. Is zulks echter mogelijk als hij beelden, ideeën en gevoelens voorlegt die den lezer totaal vreemd zijn? Ongetwijfeld, en wel door het schilderen met een felle, reëele en kordate toets van de koloniale onderwerpen. De koloniale onderwerpen, hoe complex ze ook zijn, leenen zich algeheel tot sterke uitbeelding in de kunsten, vooral in de literatuur. Want halfheid is er niet: de inlander is zichzelf, hij is niet halfbeschaafd waardoor complexiteit in zijn karakter, maar hij is niet beschaafd. De vrouw, de blanke zoowel als de inlandsche, wordt in de tropen eerst een echte Eva, vol overdadig natuurlijk charme, maar eveneens vol sensualiteit. Bij haar ook weer geen halfheid, zij is de vrouw in den waren zin van het woord en bezit dus ook de mentaliteit, de deugden, de ondeugden die eigen zijn aan haar geslacht. De blanken zijn er altoos blank en bezitten de hoedanigheden van hun ras; zij zijn echter ook onderhevig aan al de mogelijke passies, die gewoonlijk in heel hun scherpte opgedreven worden door de tropen. Uit de promiscuiteit van twee verschillende geslachten, spruiten in de kolonie meer nog dan in de beschaafde landen, psychologische conflicten voort, die we verder zullen analyseeren. De koloniale letterkunde beperkt zich echter niet bij het afschilderen en exploiteeren dezer verschillende gegevens, maar tevens spelen de kolonisatievraagstukken een overwegende rol. Vooral de wrijving die bestaat tusschen koloniaal bestuur en kolonisten, de conflicten die oprijzen tusschen beheerder en ondergeschikte, de moeilijkheden die een exploitatie met zich sleept, mogen niet verwaarloosd worden in een werk dat zich koloniaal heet. Het is tevens merkwaardig hoe de koloniale auteur over 't algemeen eerder pessimistisch dan optimistisch schijnt en dat dit merk- | |
[pagina 407]
| |
teeken op al zijn werken geprent staat. Dit vindt vooral zijn oorzaak in de verzinnelijking die uitgaat van de tropenlanden en vooral van de oerwouden, verzinnelijking waaraan ook de auteur niet ontsnapt, alhoewel hij voor de fatale gevolgen dezer verzinnelijking bleef gevrijwaard en die men in twee woorden kan omschrijven: ontreddering en vernegering. Wij willen deze hoofdmotieven één voor één analyseeren, opdat de lezer van koloniale werken een meer verstandelijk oordeel zou opdoen en zich niet langer, in een opwelling van misplaatste pudeur, schrap zou stellen tegenover de vele problemen die in een koloniaal werk worden uitgediept en die - wij geven het grif toe - af en toe wel den schijn verwekken van een erotiek-friseerend geschrijf. De inboorling is voor het meerendeel der lezers nog een onbekend en onbegrepen wezen, waarmee ze nochtans eens moeten kennis maken, te meer daar Jean-Jacques Rousseau de ‘wilden’ in de mode heeft gebracht. In de oogen der Europeanen zijn de woorden ‘wilde’ en ‘inboorling’ meestal synoniem. Zij denken dat alle menschen die niet dezelfde gelaatskleur hebben van de hunne, echte wildemannen zijn. Zij vergeten dat de Oost-Aziaten en de Noord-Afrikanen, zelfs die van de binnenlanden, een heel hoogstaande beschaving kennen, alhoewel hunne zeden en gewoonten hemelsbreed van de onze verschillenGa naar voetnoot(1). Wanneer wij spreken over den inboorling, dan hebben we het over den primitieve, zoo van Afrika als van Azië en Oceanië. Jean-Jacques meent dat de inlanders, die dichter bij de natuur staan dan de blanken, een meer natuurlijk leven leiden, dus ook veel beter zijn dan de blanken, hunne beschavers. ‘Paul et Virginie’, ‘Uncle Toms Cabin’, de ‘Voyage autour du monde’ van den grooten reiziger Bougainville hebben het hunne bijgedragen om deze idee te verspreiden. Wij zelf kunnen eveneens toetreden tot deze opvatting. De primitieve immers, die in de binnenlanden leeft, heeft geen zorgen. Wat kan het hem schelen of hij met een gewone lap van palmvezels gekleed gaat - het snobisme hoeft hij nog niet aan te wenden om de Eva's te behagen en het heeft hem dus nog niet verkankerd. De zorg voor den dag die volgen gaat, kent hij niet. Hij heeft een brokje grond waar hij zijn plantage kan aanleggen en hij wenscht geen schatten te verwerven. Bovendien kan hij zich de vrouw naar zijn keuze aanschaffen, zonder dat er wederkeerige liefde hoeft in 't spel te zijn. Hij loopt niet verloren in den doolhof van den wettencodex, God zij dank bleef hij van politiek geknoei gespaard en verder onderwerpt hij zich zonder morren, automatisch, aan de gewoonten van de inlandsche wetgeving die naar het doodgewoonste neger-bon-sens is opgevat. Wij, blanken, met onze geraffineerde zeden, kunnen moeilijk deze primitieve negergewoonten verstaan noch aanvaarden. Wanneer we echter in het zwarte land | |
[pagina 408]
| |
zijn aangeland moeten we nagaan waarom de inlanders handelen naar een procédé dat hemelsbreed van het onze verschilt, opdat we dit aan onze medeburgers zouden kunnen meedeelen. De zeden en gebruiken verschillen trouwens zoo heel veel niet van de onze, ze zijn alleen nog in hun primitieve vormen en hebben zich nog niet kunnen raffineeren en verbeteren. Wij mogen echter niet vergeten dat wij tweeduizend jaar verder staan dan de Bantoe's of de Melaneziërs en Polyneziërs, en moeten dus het kinderachtige van hun gebruiken niet bespotten. Van anthropologisch standpunt uit is het trouwens bewezen dat de bewoner der tropische landen een kind moet blijven in zijn handelingen en redeneering, daar zijn schedel op zijn 8. jaar reeds heelemaal dichtgegroeid is, terwijl het hoofdbeen der Europeanen slechts na 18 of 20 jaar is gesoldeerd. Het hoofdbeen der groote anthropoïden, als de gorilla en de chimpanzee, is reeds gesloten na zes maanden en minder. De neger komt dus dichter bij den aap te staan dan de blankenGa naar voetnoot(1). Tegenover hem staat de kolonist met zijn waanwijze mentaliteit en zijn dito gevoelens. Hij beschouwt zich als de meester van het zwarte ras, door zijn superioriteit van geest en beschaving en - o! die color-bar - van gelaatskleur. Hij meent zich eveneens de rechtmatige uitbater dier rijke gewesten. Maar hij vergeet al te dikwijls dat hij met kinderen heeft te doen en ze dus op rechtvaardige maar toch strenge wijze als een vader moet behandelen. Doordat hij zich niet snel genoeg in de mentaliteit der inboorlingen kan inwerken, blijft hij hen als minderwaardige wezens beschouwen en behandelen. Hij treedt soms wreedaardiger tegen hen op dan hij dit tegenover dieren zou doen. Van daar reeds een eerste reesem van conflicten die zich in de koloniale geschriften voordoen, van schrijnende, wraakroepende feiten zelfs, waartegen Multatuli zich als kampioen heeft opgesteld. In de oogen van de negers zelf blijft de kolonist de groote fetisjeur die ijzeren vogels in de lucht zwiert en karren zonder paarden of ossen laat rollen, die de menschelijke stem in kleine kastjes kan vangen en met een betooverd, ijzeren roer de menschen en dieren kan neerbliksemen, die zonder bezwering of cabalistieke gebaren, zonder fetisjes of amuletten de menschen kan genezen. Hij is een soort god die niet altijd gelukkig schijnt, die onderhevig is aan schraapzucht en aan andere ondeugden die den inboorling onbekend zijn, en die heel dikwijls een speelbal wordt in de handen van de vrouwen, terwijl die kinderachtige negers haar steeds weten te overheerschen en haar als slavinnen blijven behandelen. Hierin hebben de kleurlingen het op den blanke voor. Dit komt doordat de blanken de vrouw meer als een gezellin beschouwen, doordat ze zich om Schopenhauer's aanmaningen om er meer te nemen niet bekommerd hebben, en ze de vrouw maar laten betijen en haar gang naar hartelust laten gaan. | |
[pagina 409]
| |
En hier stelt zich een eerste problema: dit der negervrouwen en inzonderheid der ‘ménagères’. Het is nu eenmaal een feit dat de tropen de driften bovenmatig verscherpen. Niet alleen de overgroote hitte en de oernatuur werken aphroditisch, maar vooral het natuurlijk leven en de naaktlooperij werken aanstekelijk op de opgehitste zenuwen van den blanke. Iemand die in Europa zedelijk-sterk is en zich door den godsdienst laat leiden en beïnvloeden, zal in Kongo, of in welk tropisch land ook, meer gewapend zijn tegen de verlangens die hem langs alle zijden besluipen. De groote massa echter kan het zonder vrouw niet stellen en neemt een huishoudster bij zich in. Of men dit altijd uit zinnelijken aandrang doet, kunnen we betwijfelen, er zijn immers nog heel wat meer oorzaken voorhanden, als o.m. de eenzaamheid. Frans Demers heeft in ‘Eva’ op handige wijze geschetst hoe het meerendeel der kolonisten er toe komt zich door de negervrouw op sleeptouw te laten nemen: ‘Ik ben hier aangekomen met sterke principes. Het waren eilaas principes, die ik niet gevonden had in het werkelijke leven. De eerste maand kon ik ze volgen... maar dan... Denk eens even na: het is vijf uur en het werk is gedaan. Ik ga naar mijn huis en zet me op de barza, heelemaal alleen. Ik ver veel me. Hoe kan ik afleiding vinden in oude kranten? Ik heb mezelf al ziek gelezen aan romans... Ik walg ervan... Ik ben moe rondgeloopen in den post... Ik heb geen moed meer om naar huis te schrijven. Ik voel me zoo ongelukkig... Dan wordt het donker... Het verschrikkelijk eentonig gekriek van de nachtkrekels vangt aan... Ik zit daar zoo maar. De uren gaan voorbij... en de slape looze nacht brengt geen verkwikking. Alle dagen hetzelfde. U begrijpt, dat is verveling die gruwelijk wordt. Dan komen de gevolgen: een doodende moedeloosheid die zich over den heelen dag gaat uitspreiden... En dan komt de razende reactie: de roes van den drank en... de bedwelming van de inlandsche vrouw.’ Dit is het gewone procédé. Gelukkig indien het hierbij blijft. Hieruit gelieve de lezer niet te besluiten dat wij dit samenhokken goedkeuren of wenschen goed te praten. Wij veroordeelen het uit moraliteits- en rassisch gevoelen, maar een steen werpen we niet. De lezer hoeft ook niet te besluiten dat de schuld bij de negervrouwen ligt. De negervrouw bezit natuurlijk geen sterke principes als de blanke vrouwen en, zelfs absoluut geen principes. Zij is een kind van de natuur en handelt ook alzoo. Alleen de gehuwde vrouw is door de inlandsche wetten gebonden, terwijl de ongehuwde onbezorgd haar gang kan gaan. Van daar tot te besluiten dat ze zich op zal dringen aan den blanke, als een boulevarddeerne van bij ons, ligt er een groote marge. Zij stelt zich niet opdringerig aan, maar zal ook niet weigeren wanneer de blanke haar bij zich roept. Zij handelt niet uit verdorvenheid, maar vooral uit eigenbelang, want ze weet wat al voordeelen ze uit deze liaison zal weten te trekken. De verdorvenheid komt maar achteraf, en de venijnigheid ook, | |
[pagina 410]
| |
wanneer ze den blanke heelemaal zal hebben leeren kennen, en het verdorvene dat dikwijls in hem schuilt, zal hebben overgenomen. Het is geenszins te verwonderen dat zoovele auteurs zich door de negervrouw hebben laten inspireeren. Er straalt ook zulk een machtige poëzie, zulk een romantisme van haar uit, zoolang de venijnigheid haar nog niet heeft verkankerd. Haar kinderachtige gewoonten, en haar simpele zeden vooral, hebben bij de blanken bewondering en enthousiasme gevonden. Wij hebben Courouble haar zien ophemelen en zich zien extasieeren voor dat ziellooze negerwijf Lukusa, dat zelfs niet eens de pretentie had mooi te zijn, omdat ze zonder het minste gêne in haar neus peuterde. Wij hebben J.M. Jadot de meest aandoenlijke bladzijden van ‘Sous les manguiers en fleurs’ weten wijden aan de statige Nyashaku - een heel net kind, dat wij zelf trouwens een paar jaartjes later hebben ontmoet; wat hem het meest in 't oog was gesprongen, was het feit dat ze een zekere soort kalkaarde kauwde in plaats van ‘chewing gum’. D'Esme gaat in ‘Thi-Bah, fille d'Annam’ zelfs nog verder; voor hem is de kleurlinge het nec plus ultra, het toppunt van de liefde, de eenige vrouw die voor haar minnaar alles, zelfs haar leven, kan geven. Pierre Rives neemt het ook op voor de congaïes; alle Fransche auteurs nemen het op voor de ménagères, de congaïes, de moussos of hoe men ze ook heeten kan. De Nederlanders, de Vlamingen en de Duitschers echter stellen haar aan de kaak. Zouden we hieruit misschien mogen besluiten dat het Germaansche ras meer moraliteitsgevoelen bezit dan het Latijnsche en zelfs dan de Angel-Saksers? Wij kennen maar weinig niet-Germaansche auteurs die op het noodlottig gevolg van een samenwonen met een kleurlinge hebben gewezen. Het sterkste boek in dien zin - echter ook erg amoreel - is misschien wel ‘La maitresse Noire’ van L.C. Royer. De auteur voert ons mee doorheen het dramatisch gebeuren dat wij bij elke nieuwe bladzijde steeds sterker aanvoelen. Hij bewijst ons hoe een edelman allengskens meer en meer den berg begint af te glijden, door toedoen van de mousso, en uiteindelijk vernegert en zoo een schurk en een ploert wordt. De franschtalige auteur Mathelin de Papigny neemt het zwaard op tegen de blanke vrouw en kiest volop partij voor de negervrouw: ‘Prétentions nulles, peau de satin, salaire modeste... En outre, propreté, toilette simple et de bon goût; pas de dessous, peu de dessus. Ce n'est pas la noire qui s'imaginera successivement de se coiffer en plumeau, en colback ou en couvercle de cabinet...’ En dit brengt ons tot een tweede en brandend problema: dit der blanke vrouw in de tropen. De blanke vrouw is de spil waarrond ongeveer de heele koloniale letterkunde draait. Zij is niet alleen het brandpunt der koloniale geschriften, maar ook van de kolonisatie zelf. Sommige auteurs nemen het voor haar op, de meesten echter meenen dat de kolonie niet voor haar geschikt is en willen haar dus uit de kolonie weren. Er bestaat hieromtrent zelfs een spreekwoord: ‘Néfaste est tout ce qui porte la robe: le prêtre, le | |
[pagina 411]
| |
juge et la femme.’ Men bemerkt dat er climax ligt in dit gezegde en dat de vrouw op het einde komt. Het blijkt te interessant om niet na te gaan waarom de blanke vrouw zoo schadelijk is in de kolonie. Wij hebben er reeds hooger op gewezen hoe hevig prikkelend de tropennatuur is; alles wordt er bovenmatig overdreven, alles wordt er tienmaal vergroot, alles is er uiteraard tienmaal grooter dan bij ons: de boomen, de gewassen, de insekten, de dieren, en dus onvermijdelijk ook de passies. De blanke vrouw die in Europa reeds slecht is, wordt in Kongo nog tienmaal slechter en gevaarlijker, de flirteuse wordt er een lichtekooi, de fatsoenlijke vrouw van bij ons springt er daar maar heel lichtjes om met de goede zeden en de moreel-sterke vrouw zal in de meeste gevallen ook wel een min of meer schadelijken kreuk krijgen. De lezer gelieve hieruit niet te besluiten dat er geen brave, fatsoenlijke vrouwen in Congo of in de andere tropenlanden zijn; er zijn er wel, maar niet meer dan 20 percent. Deze fatsoenlijke vrouwen hebben natuurlijk geen historie die het vertellen waard is en worden dus uit de koloniale werken geschakeld. Die fatsoenlijkheid volstaat echter nog niet om haar in Congo toe te laten, meent de Mathelin, want: ‘le climat agit aussi sur leurs nerfs; si bien que presque toutes les blanches, les bonnes comme les mauvaises, ont chose impardonnable, tué la camaraderie coloniale si précieuse, si sincère.’ Dit is de groote aanklacht waarvan de niet-kolonialen de draagwijdte niet kunnen doorgronden, maar alle kolonisten hebben ondervonden dat de jaloerschheid, de rivaliteit, de haat zelfs de blanken onderling verdeelt, van zoodra een blanke vrouw, hoe fatsoenlijk ze ook is, haar intrede doet in een milieu van jonggezellen. Van kristelijk of van moreel standpunt uit, mag de blanke vrouw niet uit de kolonie geweerd worden; zij is immers de ware gezellin van den vermoeiden afgetobden man, dien ze met raad en daad en aanmoediging moet ter zijde staan. Daarom juist is dit probleem zoo netelig, men kan den kolonist immers niet verplichten een vrouw te huwen die deze of gene kwaliteiten bezit, men kan immers niet op voorhand zeggen hoe ze tegen de sloopende invloeden van de tropen zal reageeren. Daarom hoeft men ze zorgvuldig uit te kiezen. Men hoeft er geen ‘dirnen’, geen ‘herbergprinsessen’, noch boulevardvrouwen, want die slaan er den boel geheel overhoop door haar slecht voorbeeld op de negerbevolking, door het negeeren van alle zedelijke principes, door de verleiding der jonge kolonisten, om het geheel verval en soms ook wel de fatale finale van zulk leven: de wanhoopsdaden van een der beide echtgenooten. Alle auteurs hebben dit in hun koloniale producten duidelijk bewezen: Demers in ‘Het Zwakke Geslacht’ en ‘Eva’; de Mathelin in ‘Le Coup de Bambou’, ‘Le Coup de Chicotte’ en ‘Goubere, Poste Colonial’; L.C. Royer in ‘La Maitresse Noire’; Herman Grégoire in ‘Le feu dans la Brousse’; J. d'Esme in ‘L'âme de la jungle’; Leon Gordon in ‘White Cargo’; Somerset-Maugham in zijn ontel- | |
[pagina 412]
| |
bare novellen; Asséville, Chaumel, Louis Bertrand, Daguerches en duizend anderen. Allen hebben op meerdere of mindere mate op het gevaar gewezen dat de blanke vrouwen in de tropen wacht en dat het deel zal zijn van hun echtgenoot. De eene laat zich inpalmen door een laag-gevallen rekel, de andere is zoo aan de driften onderhevig dat ze zich aan het schuiven van opium moet begeven, een derde treurt uit en wordt een lor die nog slechts een last is voor haar echtgenoot, ten slotte is er nog een andere kategorie die zich prostitueert met de kleurlingen. Hoe brutaal dit ook klinke, toch moet het gezegd worden, omdat het een analyse is van wat de koloniale auteurs zooal in hun werken neerpennen. En geloof me, we zouden zoo nog een heelen paternoster kunnen aframmelen op hetzelfde deuntje. Maar basta. De oorzaken der verzinnelijking zijn menigvuldig. Op den invloed van het klimaat zelf, die natuurlijk de hoofdfactor is, hebben we reeds gewezen. Hierbij komt nog de promiscuiteit: de vrouw leeft geheel alleen temidden van een bende jonggezellen dien het flirten in het bloed zit en die haar bestormen met hun verklaringen. Ofwel wordt ze op sleeptouw genomen door andere blanke vrouwen: danspartijtjes, cocktailparties, gebabbel en gefleem, en wat weet ik al. In de meeste gevallen zijn de eenzaamheid en de verveling de oorzaak van alles. Zij is haast den ganschen dag alleen en met huiselijken arbeid kan ze zich niet bezighouden, het klimaat veroorlooft dit niet. Zij leest, borduurt, slaat nu en dan een praatje met de negerbedienden. Maar de uren schijnen dagen, zij wordt het lezen beu en laat haar gedachten hun gang gaan. Het gaat haar naar hetzelfde procédé als voor de brousse-mannen. Meestal natuurlijk heeft ze zinnelijke obsessies - wat heel normaal is in de warme landen - en dan... loopt ze heelemaal de helling af. Zoo gaat het met het meerendeel van haar; nochtans niet ongestraft, want loontje komt immer om zijn boontje. Gewoonlijk zijn de gevolgen afgrijselijk. Wanneer de ontreddering teweeggebracht wordt door de oernatuur zelf en door wat er mee verband houdt, zal ze over 't algemeen beperkt blijven bij een psychologische of een geestelijke aandoening die niet ongeneesbaar is. Maar wanneer ze door verzinnelijking wordt veroorzaakt dan zijn de gevolgen onberekenbaar en gebeurt het negen maal op tien dat een van beiden zelfmoord pleegt. Bij Demers hebben we den echtgenoot de barza zien afstrompelenGa naar voetnoot(1) en in den nacht verdwijnen, zonder dat er een besluit getroffen wordt. De auteur laat het aan ons over zelf een besluit te bedenken. Bij d'Esme is het afschuwelijker: ‘Sous la pluie qui continuait ð geindre son morne chuchotement, il courait maintenant, il courait devant lui, s'enfuyant instinctivement vers le domaine farouche où devaient rôder - en quête de leur proie - les maîtres de la Brousse, les implacables seigneurs | |
[pagina 413]
| |
de la Jungle, auxquels il allait livrer son corps dont l'âme venait de sombrer’Ga naar voetnoot(1). Onnoodig er bij te voegen dat hij eerst de barbaarsche lynchwet op de overspelige vrouw had toegepast. En is dat haast niet gelijk dit mooie ras van bezuiden de Lubilash, dat men Baluba noemt, in een zijner vele spreuken zegt: ‘Kasuya kufwa amu mu dipodi,
Mulume kufwa amu pa mukashi.’
‘De bijl breekt slechts op het ijzerhout,
De man sterft slechts on de vrouw.’
Wanneer in de tropen, het zinnelijk monster zijn vangarmen heeft uitgestoken, valt er moeilijk aan te ontkomen. Een ander gevolg hiervan is de ontreddering. De ontreddering evenwel kan nog andere oorzaken hebben, ze kan voortspruiten uit een geheel anderen vorm van geestelijke aandoening dan de verzinnelijking. De tropenlanden zijn nu eenmaal niet altijd geschikt voor de bewoners der koude landen, vooral niet de kolonisatielanden die niet als bevolkingskolonies staan aangeteekend. In de wouden, de moerassen, de pleinen, boven de stroomen, rondom de hutten zelfs hangen kiemen van alle mogelijke ziekten; kiemen die er tieren en gedijen zoo weelderig en overvloedig als de gewassen zelf. De ziekten begluren er alle blanken, zoo de sterken als de zwakken, zoo de matigen als de drinkebroers. Een enkele beet van een haast onzichtbaar diertje kan u naar de eeuwigheid helpen; een prik van een venijnig insekt kan uw gezondheid knakken voor altijd en een wandelende vod van u maken; een enkele aanraking van sommige insekten kan u allerhande huidziekten bezorgen. Slangen, skorpioenen, zandvlooien, onschuldig-uitziende vliegen, de duizend-en-één soorten van muskieten, de tsé-tsé, de duizendpooters, tot zelfs de mieren zijn er maar enkele van de vele namen die men hier zou kunnen opsommen, als zijnde schadelijk voor het gestel. Maar wat kan een ontreddering die veroorzaakt wordt door mikroben opwegen tegen die welke voortspruit uit de geestelijke inzinking. Wat kan het maken dat de malaria vuur door de aders stuwt, dat de roode bloedglobules zich oplossen in de urine, dat de galblaas haar inhoud niet verwerken kan, dat de lever gezwollen en het hart verzwakt is, dat de Kimputu-teeken de hersencellen besmetten, of dat de slaapziekte het beendermerg doet rotten en het droge vel op het ontvleesde lichaam doet plakken. Veel erger is die onuitroeibare kiem, de geestelijke ontreddering, waartegen noch medicijnen uit de flesch, noch poedertjes bestaan. Waardoor ze voortgebracht wordt? De oorzaken zijn menigvuldig. De grootste nochtans is nogmaals de eenzaamheid. Deze niet microbische ziekte woekert echter alleen in de zwakkelingen; want in de tropen is het leven gelijk aan ‘la course des végétaux vers la lumière: les faibles s'arrêtent, s'étiolent et pourrissent’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 414]
| |
De dokters noemen dat ‘anémle tropicale’, bij gebrek aan een andere definitie. Het is dus een soort phtisie, een soort tering van den geest waardoor men wegkwijnt, zoetjes, tot men sterft of tot men zelf een einde stelt aan een leven dat geen doel meer heeft, of geen nut, of dit althans niet meer schijnt te hebben, omdat men niet kan reageeren, omdat het zalig is zich zoo te voelen weggaan lijk een opiumschuiver die een eerste teug neemt, of als een die zich door alcoholbedwelming voelt wegzinken. Er zijn duizend voorbeelden van dergelijke ontreddering te vinden in de koloniale letteren, zoo bij Joseph Conrad als bij Rudyard Kipling, bij Farrère als bij Van Booven. Bij geen enkele echter doet het zoo ziekelijk aan als in ‘Tropenwee’ van Van Booven, waar èn physische èn moreele inzinking zich vermengen. Eenzelfde pessimistische melancholie, minder ziekelijk maar met een wertheriaansch slot, wordt eveneens aangrijpend doorgedreven in ‘L'escadron Blanc’ van M. Peyré en ‘L'Appel du Sud’ van Mannué. Hoe verre van de helden van deze auteurs staan dan verwijderd, de sterke, de über-menschen van de kolonie, waarvan ‘Chicongo’ een pracht-exemplaar isGa naar voetnoot(1), die het hoofd durven en kunnen bieden aan de tegenvallers, aan de wilden, die om de negerin of om de blanke vrouw niet méér geven dan ze zelf willen, die van hun hart een steen kunnen maken wanneer het hun eigen goed of het welzijn van hun onderneming geldt, die hun whiskyflesch aan scherven kunnen schoppen, die de opiumpijp kunnen stuktrappen, die de vrouw voorloopig als een geslachtloos wezen kunnen beschouwen. Maar hoeveel van zulke helden treffen we aan in de boeken? Niet meer dan er in de werkelijkheid bestaan: een op duizend... De actie van een novelle, een roman, een tooneelspel, een film speelt op een gegeven plaats, waarvan de atmosfeer moet worden weergegeven. Voor de laatste twee kunstuitingen is het auditief en visueel, dus ook meer doortastend en wordt het grootste resultaat bekomen. Voor de eerste twee wordt de atmosfeer door het geschreven woord alleen onder vorm gebracht. Dit geschreven woord moet dus het auditieve en visueele vervangen en aanvullen. Want, de atmosfeer die hier moet opgeroepen worden is den Europeaan minder bekend, of niet bekend. Die tropenatmosfeer moet aan den Europeeschen lezer worden opgedrongen met klare beelden, zoo suggestief als fotobeelden, zoo aangrijpend als plastische poses in de felle klaarte van hun voetlicht, zoo overweldigend als de miniaturen van een Japansch kolorist. Want voor den Europeeschen lezer is de tropennatuur niet alleen iets nieuws, iets ongekends, maar ook iets ondenkbaars, een mysterie dat zoo geheimnisvol is als de eeuwigheid. Wat weet de Europeeër af van de oerwouden, wat weet hij af van dit overdadig leven, van het groeien en weelderig tieren van de gewassen, de boomen en al het andere dat in den eeuwenouden en rotten humus ge- | |
[pagina 415]
| |
dijt? De lezer moet de intense schoonheid van dit oerwoud kunnen assimileeren en daarom is de schildering ervan de kwintessensie van de koloniale kunst. De kleine en bekrompen kijk dien hij over de tropen heeft, moet worden stukgehamerd; hij moet overbluft worden en bij zulke schildering verstomd staan, net als een klein kind bij de wijde zee. De eerste ontdekkingsreizigers hebben de beelden maar met halfheid en beneveld door den roes hunner ontdekkingen bekeken. Maar onze moderne auteurs hebben de exotische landen scherper onder de loupe genomen, zij hebben het negatief in hun geest gefotografeerd en drukken het in hun werk zuiver en ongekunsteld af, zonder retouche noch trukage. O, die tropennatuur! Die ‘buik van het Zwarte Afrika’, het rotte, wierookgeurende Indo-China, het geheimzinnige oerland der West-Indies of de paradijzen van de Zuiderzeëen... De landen die een de Foucault, een Joubert, een Gaugain, een Allart l'Olivier en een globetrotter als Gerbault, hebben weten te bekoren, te hypnotiseeren en met sterke kluisters aan zich vast te klinken. O, die eindelooze wildernissen, die geheimzinnige, ondoordringbare oerwouden, die machtige doolhof van hooge boomen waar de lianen in grillige trossen over de boomen en den grond zwieren, dit woud waar witte en roze orchideeën in wilde ruikers groeien en de lucht verpesten en er bloeien als symbolen van rotheid en verderf. Daarin een stroom, oneindig breed en diep, die de waters door de eindelooze wildernissen stuwt met machtigen polsslag. De watervallen doen de donkere wouden rillen en de ondermijnde woudreuzen met afgrijselijk gekraak in den kolkenden afgrond storten. Rondom leeft het woud zijn ongekend, ondoorgrond leven: miljarden muggen, torren en tsé-tsé's vedelen hun jazz-muziek; de apen schreeuwen met falsetstem en olifanten rennen in wilden stormloop, trompettend naar het moeras. Over de wouden zoeft een gerucht, eerst ongekend, maar dat dan tot tam-tam-geroffel zwelt en uit de ongekende verten overwaait, door de pikdonkerte van de nachtlucht....Ga naar voetnoot(1) De mensch is overweldigd door het oneindige en de wildheid van die wouden; hij voelt zich klein en nietig en bang en laf om 't hart, om dit volle, tierend en overdadig leven in dit vijandig uitziend heelal. Maar niettegenstaande de lafheid, de verwildering, de machtige verzinnelijking hem besluipen, toch doemt de aloverweldigende pracht voor zijn begeesterde oogen op. Dit wordt een nieuw middel van genot, van scherp geraffineerd genot, dat zijn naar schoonheid hunkerenden geest voldoet, even volmaakt als de vrouwelijke schoonheid zijn zinnen voldoet. Wanneer de kolonist, die in zich de kunstaanleg bruisen voelt, zich geheel aan die onbezielde vrouw, het oerwoud, heeft overgeleverd zonder de minste terughouding noch wrok, dan wordt die oernatuur een onuitputtelijke bron van inspiratie, | |
[pagina 416]
| |
waaraan hij maar hoeft te putten om het meesterschap te bereiken. Vanderstraeten zegt ergens: ‘wie geen dichter is wordt het daar’. De wouden met hun kleurenpracht zijn één poëzie; de onafzienbare, zonbegoten pleinen zijn poëzie: de zandwoestijnen zijn symbolen van eeuwige stilte en dood en daarom juist zoo suggereerend; de machtige stroomen, de dartele woudriviertjes, de bruisende versnellingen en de donderende watervallen zijn muziek. En het geheel is kunst, een nec-plus-ultra kunstgewrocht, dat maar hoeft nagebootst of afgedrukt gelijk een cliché. Niemand beter dan Daguerches, de Fransche auteur, heeft die oernatuur zoo weten uit te beelden. De visie van de machtige tropennatuur in zijn werk is te evokeerend om het den lezer niet te laten smaken: ‘La confusion des formes étourdit comme une vapeur verte, la multitude débordante des petits coudoie les géants somptueux et cruels, et c'est l'émouvante origine des fleuves immenses, ruissellement primordial sous les averses torrentielles d'un monde à l'instant soulevé de son bain de boue’Ga naar voetnoot(1). Maar Daguerches weet ook dezelfde monsterachtige natuur, waar doorheen men de dichte, tastbare persoonlijkheid van den nacht voelt zwoegen en dan vluchten voor het uiteenspattende licht, dat meteen ook de stikkende hitte losbranden laat en oplaaien in gloeiende protuberanzen, te waardeeren en er zijn onbegrensde bewondering voor te uiten: ‘Oh, nuit de Cochinchine, incomparable songe. Tout est fièvre, torpeur, amollissement. Tout, et le coeur humain participe au refus de vibrer; il n'est que cordes détendues. La Cochinchine étouffe en d'étranges moiteurs lilas. Cependant, que la gaze un moment s'écarte, et l'on voit le ciel, comme une ceinture trop riche de pierreries, que presse la terre’Ga naar voetnoot(2). Het zijn die tropenwouden die sommige auteurs als Daguerches, Marquet, Leubas, Albert Helman, Szekely-Lulofs, en zoovele anderen gekneed hebben tot kunstenaars, tot auteurs of dichters van eerste grootte. Het is echter merkwaardig hoe ook niet-kolomalen die de tropenlanden of koloniën als toerist hebben bereisd, ze hebben bekeken. Onder hen moeten we in de eerste plaats citeeren: Prins Eugeen van Zweden, die geen gelegenheidsliterator, maar een degelijk vakman is, zooals zijn ‘Zwarte Vertelsels’ dit trouwens hebben bewezen. Hij heeft hierin niet alleen de ziel van den inlander weten te vatten, de mentaliteit van den kolonist kunnen bestudeeren, maar hij heeft ook de primitieve gewoonten en zelfs de magische invloeden die de negerstammen beheerschen, kunnen begrijpen. Uit zijn werk is vooral de prachtige novelle ‘Magegi’ ons bijgebleven. De tropennatuur is een ‘orgie’. Maar er is niet alleen de orgie van de natuur zelf, er is tevens een evengroote, zooniet meer in- | |
[pagina 417]
| |
fluenceerende orgie in die natuur: het overbevolkte rijk der insekten van allen aard en vorm, van alle grootte, van alle kleuren en geluidsschakeeringen. Die insekten zijn de echte woekerplanten van de tropenwouden: honderden rassen van muskieten, die vedelen en bijten en steken op alle mogelijke en onmogelijke manieren, die hun gift inenten met hun venijnige minuskule trompen: het gif dat de malaria en zelfs de gele koorts verwekt. Roode, groene, zwarte, gele, gonzende, ronkende, bijtende vliegen die hun eieren onder de huid leggen of die een moordend gift inspuiten: de microob die de menschen slapen doet. Rosse, zwarte, kleine, minuskule of reusachtige roofmieren die op hun rooftochten de hutten van de negers plunderen, die slangen, hagedissen of ratten medevoeren, die de kippen pluimen, de honden razend maken en de menschen bijten tot dolwordens toe. Snerpende, zagende, kriepende termieten, die hun lange gangen graven in al wat vernietigbaar is. Roofspinnen die vogels vangen in hun web en bloeddorstig uitzuigen en oppeuzelen. Vlinders die in een oogwenk ontluiken en op hetzelfde oogenblik een reuzengrootte aannemen. Levende bloemen die tevens tot het planten- en het dierenrijk behooren en insecten en vogels opzwelgen. Krekels die eindeloos kriepen, duizendpooters die de menschen besluipen en een velziekte verwekken; houtluizen, zandluizen, bladluizen, ronkende torren, huilende torren, schreeuwende reuzentorren, stinkende torren die de lucht verpesten. Een ondenkbaar, onvermoedbaar, onzichtbaar en daarom ook meest gevaarlijk leven, een voorhistorisch leven, een koor van gesyncopeerde muziek dat schijnt te lokken en te hypnotiseeren, maar dat ons allemaal vijandig en laf bespringt, en waaraan geen reuzenlijf of geen beulengeest kan ontsnappen en weerstaan. Het omhult u, het beknelt u, het versmacht u. Verder is er nog een derde orgie, die van de even onzichtbare maar grootere wezens: de dieren. Slangen van alle kleur en gestalte, die in de boomen zwieren, die in de takken van de struiken zijn opgehangen, hun prooi bespiedend, die in het zand bedolven hun sterke gifttanden in den voet drukken die hen verpletten wil. Apen die in de boomen schetteren met falsetstemmen. Kleine, schuchtere dieren: antilopen, shimba's, bradiepen, jakhalzen, hyena's die de luipaarden schuwen. En olifanten, hyppo's, neushoorns die met hun logge voetstappen de wouden doen dreunen. Alle dieren die samen ontwaken bij valavond en hun jacht beginnen met geloei, gebalk, gekrins, gejank, geblaat, gehuil, getier van zoo haast de zon in de moerassen en in de dichte wouden is weggezonken. De enkeling die dit meemaakt, voelt zich bevangen, vernietigd. De kunstenaar die dit aanvoelt, voelt zich evenwel tot een Uebermensch groeien. Het is dit übermenschliche dat alle koloniale auteurs die we in dit essay behandelen zullen, hebben te boek gesteld de kolonie ter eere en het nageslacht ten goede. En ‘la critique étant aisée mais | |
[pagina 418]
| |
l'art difficile’, zoo weze de lezer toch, mocht hun werk hem niet steeds hebben voldaan, de leuze indachtig van den grooten Lessing, dien wij hier paraphraseeren: Wenn du von allem dem was seine Blätter füllt,
O Leser, nichts des Dankes Wert gefunden,
So sei Ihm wenigstens für das verbunden,
Was er zurück behielt.
(Wordt voortgezet) |
|