Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 398]
| |
IV.Het gezicht aan den grond,
heel het lijf is één hart
dat bonst - overal waar ik blik
kolken van stof en steen, zwart
bliksemen - is dit het oogenblik?
| |
VIII.Talmend verloopt de nacht in luistren
en sluimer. Soms komt de wind
bij vlagen onheilspellend fluistren,
en kraakt het zoldergebint -
Alles is eenzaam en herbegint.
| |
XII.
Ik:
Zijt gij het, Dood? Goed, 'k ga met u,
ik ben heel moe, laat mij maar sterven.
De Dood:
Neen, de moeden kan ik derven,
ik zoek d'hartstochtelijken, de sterken.
Ik:
Dan komt gij morgen?...
| |
[pagina 399]
| |
XV.Orléans - Péguy, Jehanne: aan u
verbind ik hier droom en zwaard,
verleden en heden, visioen en daad.
Uw stille rust is een bezinnen
tot grootsch ontwaken en herwinnen.
| |
XXI.Een dorp met huizen uit marsepein
en een prentjesboek-blauwe rivier,
een herberg waar den rinschen wijn
de tanden verweert en een heel oud plein
waar blikken slingeren en onkruid tiert
| |
XXIII.Nog voor de haan kraait in den paars-ijlen
nanacht met koelen zeewind
frazelend in het geblaarte en op den steilen
heuvel vol-ruischend, overwon
onrust, en de tocht herbegint.
| |
XXVI.In den vaal-glanzenden nacht
zit de kastanjebruine onder den wijngaard
te droomen. Geuren waasmen zacht
rondom. Op keel en tanden waart
tooverachtig maneklaart’
| |
XXXII.De baadster gestrekt voor den sprong
de armen omhoog en de keel geheven
voor het water lichtgroen-en-rood,
stort nu voorover als in het leven
...wie stort er voorover in den dood?
| |
XXXV.Visioen in de donker vergloeiende lucht:
in puin en rook en een doodsch
laaien lieten heerscharen het wijde
slagveld achter, waar elk gerucht
verstomde en levenden dooden benijden
| |
[pagina 400]
| |
XXXIX.Star denken tot hoofdbarstens toe
in angstig voorgevoel en raden
van leed en dood - ach, hoe
die sombere vleermuizen vergeten
en uilen, die rampspoed verraadden
| |
XL.Druiven in wier geestrijke rondte
de zon vloeibaar werd en frisch
lokken t' allen kant nu bonte
groepen donkere mannen en vrouwen
wier oog als de vrucht dof en blinkend is.
| |
IVL.Weer komt die angst dat ik voorgoed tot zwerven
ben gedoemd en dat bij vriend en vrouw
'k geen godlijk heimwee zal verwerven.
Dit leed is donkerder dan rouw,
krampachtig als een tak in gure winterkou...
| |
IIIL.Zij staat in het maanlicht, groot en met
de donkere haren om het bleeke gezicht,
voor het kleine, opene raam.
Wie is zij, en wat dat haar rust belet?
Ik ben haar heimelijk toegedaan.
| |
IIL.Er weerklinkt uit een oud Fransch huis
oude Duitsche muziek, een prachtige wedijver
van violen, die in zachten vloed
vergaat: afweer en aanval van legers
na wilden ijver uitgewoed
| |
L.Toen, na een frisschen regen
die zacht nog na bleef plassen
de goede slaap kwam, was ik even
bij u... Geen samenzijn bracht zaliger verrassen
en naamloozer bevrediging.
|
|