| |
| |
| |
Jos. van Rooy
De scheppende stroom
(Romanfragment)
Het was rond dien tijd dat hij de liefde van mevrouw du Poirier won, terwijl hij stervende was aan zijn innerlijke verscheurdheid en naar de koude verrukkingen der muziek schreed. De harmonie der klanken onderwierp zich aan hem als een mysterieuse geliefde, en alleen de gewoonte belette hem zich nog te verwonderen over haar genaden. Als een schijnbaar toevallige bezoekster was zij daar in die oogenblikken van licht, waarin de kunstenaar zag in plaats van te moeten zoeken. Vanzelf kwam ze, schitterend, glorievol, om zijn melodieën met glans te omkleeden.
Tot de verklanking in rhythme en maat gedoemd als tot een slavernij, leefde zijn muziek, dank zij deze slavernij, in vrijheid, domineerde zij tijd en ruimte, verplichtte zij de menschen al sidderend de werkelijke tegenwoordigheid van het eeuwige te voelen, die men in het alledaagsche leven vergeet.
Maar toen verscheen ook die andere mensch, de concurrent, die hem in de laagheid de laatste loutering moest worden. Ook hij was violist, geen van de soort der von Grüber's echter, die met een tragische predestinatie naar de donkere diepten peilen. Een degelijk geschoold maar oppervlakkig man was Arsène, een die in den meester gelooft en op het boek zweert, omdat hij in zichzelf niet het voldoende waarom der dingen vindt. Met aangeworven kennis gaat de zucht naar pronken en verbazen zonder inwendigen twijfel. Een slechte kerel was Arsène overigens, een die, zoo jong als hij was, reeds heel wat ondervinding achter den rug had. Zoo kon Sylva hem dadelijk herkennen als een vrouwenjager en een woesteling. Hij moest hem zoo doorschouwen, omdat hij, met een smartelijke zelfkennis, zijn evenbeeld in den concurrent zag. Ook Mimi du Poirier had hem moeten doorgronden, doch zij scheen blijkbaar geen moeite te hebben met het voorbijzien van zijn afschuwelijkheid. Haar bleken zijn ellipsvormige oogen en zelfingenomen lachje erg te bevallen. En, lieve hemel, hij kon zich met zulk buitengewoon gemak in een salon bewegen, en zijn verzorgd gelaat en sterk gearomeerde das moesten een vrouwelijk gemoed, dat enkel streelingen kon waardeeren, aangenaam beroeren. Wel gedroeg hij zich korrekt, was echter niet vrij te pleiten van een gekunstelde familiariteit, welke hij voor onweerstaanbaarheid scheen te houden, en die hem zijn golvend haar en modische vest mochten veroorloven. In de gesprekken wist hij handig de aandacht op zijn eigen persoon te
| |
| |
trekken, en hij debiteerde met een niet te versmaden vlotheid en humor, zoodat ook de schepen hem in de sfeer van zijn belangstelling inschakelde.
Deze man doorkruiste Sylva's bestaan op het oogenblik dat de zigeuner in de heftigste spanning leefde, toen zijn dierlijke haat tegen Mimi op zijn hoogste gerezen stond. Een probleem werd er gesteld dat alleen in een tragisch einde zijn oplossing kon vinden. Sylva was op een dood punt gekomen: hij wist niet meer of hij zijn minnares moest wurgen van woede of van verdwaasde begeerte. Nog zoo juist had zich een schromelijke scène afgespeeld. De schepen was afwezig, en Sylva noch mevrouw hadden zich voor het dienstvolk kunnen bedwingen.
- Waar bleeft ge zoolang? beet zij.
Hij had haar kalm kunnen antwoorden:
- Ik kom van de opera, of: ik werkte aan mijn orkestsuite. Doch haar uitdagende toon verwekte onmiddellijk het bittere bruisen in zijn bloed. Wraak moest hij nemen. En met een grijns flapte hij het er zoo maar uit:
- Van Willa!
- Van een andere! Terwijl ik naar hem smacht!
- Smacht? grinnikte hij. Speel toch geen rol!
Het walgde den teergevoeligen zigeuner zoo giftig te moeten zijn. Maar hij wilde ook in de kleinheid den levensstrijd winnen, dit was hij aan zijn eigenwaarde verplicht, en zijn haat verlangde niet te bukken voor dien van de vrouw.
- Als 't maar een rok is, égoiste exécrable! en dergelijke dingen meer om maar te grieven.
- 'k Zal maar terug naar Willa gaan! snauwt hij.
- Meneer permitteert zich de luxe.
- Men kan er ten slotte maar van ééne houden. En de rest, pfff, omdat hij die ééne niet heeft.
Maar dit is waarlijk het verraden van een heilig geheim. Of heeft zijn demon voor hem gesproken? Hij kleurt tot in zijn hals. Hij wil zich herpakken, iets zeggen dat de spons over zijn woorden veegt, maar hij kan niet, wil ten slotte ook niet. Een zeer oude warmte koestert zich om zijn hart. Een vizioen rijst op, en tranen komen zijn stemgeluid wurgen. Doch hij had nog de helft aan Mimi niet hoeven te zeggen om haar aan 't razen te krijgen:
- Zoo, dat amuseert zich! Maar ik, ik wil ook mijn verzet hebben! Andere mannen zullen me weten te apprecieeren. Zet zoo geen gezicht, zeg ik! Nu ja, ik zal u tergen, meneer von Grüber. U kent hem. Hij zal zich vereerd voelen.
Sylva ontwaakt. Hij moet begrijpen dat Mimi het over dien Arsène heeft. Hem begint het beeld, die wezenlijk levende indruk van de ‘groote onderscheiding’ welke Arsène op zak draagt, te bespoken. Nu, den zegen over dit papier, tracht hij zich in te praten. Hij kan nog een ledig hoofd hebben of een afstootelijke kerel zijn. Den zegen! Maar Sylva wil zich begoochelen, want de
| |
| |
jaloerschheid verteert hem. En dit is de ramp die komen moet. Nu hangt ze reeds boven zijn hoofd. Hij blijft verpletterd staan, sprakeloos, ook wanneer mevrouw gillend naar het fumoir loopt.
- Ik ken u, ik heb u leeren kennen! huilt hij haar dan plots na. U wilt eerst den man uitbuiten, den laatsten bloeddruppel uit zijn hart zuigen, en hem dan likwideeren als een, als een...
- Ja, raast zij uit de verte door haar gegrien heen, wat zoudt u anders willen doen?
- En ik zou me nog voor ongelukken moeten weerhouden! Krepeer toch, dan moet ik er niet meer voor zorgen! brult hij.
Doch reeds schrikt hij voor zijn eigen brutaliteit op. Is hij dus zoo diep gevallen? En het suist en hamert in zijn hoofd. En hij zou met zijn kop tegen een muur willen aanleunen en huilen, huilen! Hij laat zich als een wrak naast de tafel neervallen en drinkt. Hij wacht en wacht, maar ditmaal maakt Mimi geen aanstalten om voor hem te verschijnen. En haar achterna loopen zeker, haar die...? Weer ontvonkt zijn haat aan mooie herinneringen die ver zijn. Ach Willa, zucht hij, Willa, Willa!... En de begoocheling redt hem.
Onzin. Ik moet met Mimi breken, en daarmee is alles opgelost. Dan ga ik weer naar ‘de andere’ die misschien op mij wacht. Doch ernstige oplossingen zijn niet zoo simpel. Men herbegint zijn leven niet, en wat vroeger waarheid was, is nu al lang een hersenschim. Hier binden hem zengende banden aan een vrouw die nabij is. Hij vertrekt niet. Hij drinkt met gulzig geslurp om ook weer over dit vreeselijk oogenblik heen te komen. Maar hij is geen mensch die zijn smart kan verdrinken. Zoodra hij tracht zijn denken te versmachten, broeit het eerst sterk en onhoudbaar. Hoe zal ik me van haar losmaken? Wat zijn zinnen ook protesteeren tegen eenzaamheid en onthouding, hij stelt zich instinktief dien toestand voor in verband met een wezen waarvan hij nog daareven den naam uitsprak.
Toen kwam de mooie Arsène binnen. Hij ontlastte zich sierlijk van overjas en handschoenen, plaatste zijn chroomleeren viooldoos in 't zicht, en was wat gecharmeerd over de eer eindelijk eens met den beroemden von Grüber een tête à tête te hebben. Sierlijk reikte hij zijn fraai verzorgde vingeren, wendde zijn sierlijkste woorden aan, en zag naar zijn eigen sierlijke handbewegingen. Zoo moest Sylva hem vanaf het eerste oogenblik haten. De zigeuner ontstak in afgunst nog vóór hij hem in tegenwoordigheid van Mimi had gezien. En toch stond een geheimzinnige macht achter hem die hem naar het erge, naar het gevaarlijke dreef.
Ongewoon praatlustig voelde Sylva zich. En hij kende zichzelf niet meer toen hij al dadelijk, zonder overgang haast, over het mysterie van het vioolspel begon. Arme zigeuner, sinds wanneer legde hij voor anderen de heiligste roerselen van zijn ziel bloot? Daar ontstak Arsène in een gansch kunstmatig vuur van bewondering; hij accapareerde behendig de conversatie, en dischte heel
| |
| |
wat merkwaardigs over de chromatische methode en de flageolettonen op. Melodieus klonk zijn stem. Ze deed von Grüber aan Solange denken, die bracht er ook zoo verleidelijk dit fluweelige ‘ach’ uit. Men kon haar urenlang beluisteren zonder verveeld te worden. En von Grüber vermocht ook nu niets anders dan te zwijgen, gespannen te hooren naar die stem, en te rillen van angst voor Mimi. En inmiddels werd zijn toenadering tot den indringer het weerlooze kruipen naar het verterende vuur. In Sylva werkte een noodlottige nieuwsgierigheid, terwijl zijn vuisten al erger jeukten om dezen muzikalen dandy aan de deur te smijten. De zigeuner bevond zich voor het onafwendbare.
Toen verscheen mevrouw. Het rozige poederlaagje had op haar gezicht de sporen van elken traan weggewerkt. Ze lonkte van tusschen haar verdacht lange wimpers uit, juist zooals zij het eens voor den zigeuner had gedaan. Zoo ving ze den blik van Arsène op. Voor iemand zonder experiëntie kon er misschien niets gebeurd zijn. Het duurde slechts een ondeelbare tijdstippel dat die oogen in elkander lagen, en dan was het al te laat; toen wist Sylva reeds de volkomene waarheid. Wanneer Mimi daarop in het gelaat van von Grüber zag, raadde zij eveneens zijn smartelijke ontdekking. Ze trachtte den weltevreden glans van haar oogen te temperen, deed gewild vormelijk, en verraadde zich nog meer.
Onverwijld moest Sylva merken hoe Arsène zijn geliefde bekeurde, hoe hij haar met onbeschaamde oogen betasten ging, terwijl hij een en al aandacht voor zijn eigen woorden scheen. Ondertusschen voelde von Grüber zijn eigen aangezicht pijnlijk in een hoofschen lach geplooid, terwijl hij bij het bedrog moest staan: reeds was de onvatbare stroom niet meer in zijn vaart te remmen. Verder bruiste hij, terwijl de indringer sprak, precieus zijn viool uit de kist haalde, en haar sierlijk onder zijn kin lei. Toen hij echter den eersten toon aanstreek wist Sylva het verraad volbracht. En toch was er iets in den zigeuner dat hem het avontuur deed najagen, dat hem het gevaar deed tarten, dat hem den concurrent vriendelijk deed weerhouden terwijl deze scheen aanstalten te maken om heen te gaan.
- Speel nog even deze Nocturne, drong Sylva aan. 'k Wou ze wel eens van een ander hooren.
- Met genoegen, meester von Grüber.
Weer ging de lederen vioolhuls op. Sierlijk streek Arsène den boog over het cellophaan, schikte het kanten zakdoekje op zijn linker schouder, en speelde met korrekte zekerheid, zelfs met den glans van een goedkoop romantisme dat zwakke wezens doet rillen en verrukken kan. Mevrouw begeleidde, haperde een paar malen waarbij zij een verontschuldigend blosgezicht naar den solist opsloeg, en waarna zij met alle galanterie om haar talent werd geprezen.
Maar het hart van von Grüber was nu weer vol smartelijke beroering geraakt. Eens had hij deze Nocturne geschreven, hij
| |
| |
herinnerde het zich weer zoo goed, als met de zachte hand van zijn melancholie, 't Was voor een mensch waarmee hij zich een leven in onbereikbare regionen had voorgespiegeld; en het gebeurde in een nacht toen hij dapper zijn leed kon dragen. Hoe jong was hij toen nog, en hoe onbesmet was zijn leven. Doch hier, midden in dit sensueel bemeubelde en geparfumeerde vertrek, had dit produkt van het heroïsme der melancholie geen zin meer. Een muzikale clown gebruikte het om de hysterie van een mannenzieke dame aan te wakkeren, en deze bezigde de tonen, welke den ondergrond van een menschelijk behoeven moesten verklanken, tot de gevaarlooze belijdenis van een banaal gevoel. Zou von Grüber het niet weten? Kende hij de vreeselijke macht van de muziek niet?
Waarlijk, die galante handkus is er evenmin noodig om Sylva te doen begrijpen dat er weinig middelen beter geschikt zijn om de begeerten van het bloed zoo op elkander af te stemmen dan het samen musiceeren van één blad. En nu had zijn Nocturne gediend om het laagste der verbonden te sluiten. Lieve Heertje, de muziek! Geen macht ter wereld kan beter den mysterieusen stroom tusschen twee wezens in beweging brengen. Men bewierookt de komponisten, en zegt dat hun produkten verheffend op de zielen inwerken. Misschien werken ze evenmin verheffend als verlagend. Ze wekken alleen ons innerlijk leven op, dit deel van ons wezen dat niet in de kaders van het begrijpen kan gevat worden, en dat alleen op uitzonderlijke momenten in het licht der intuïtie bloot komt. Ze doet den toestand van alle dagen vergeten, het gewone bewustzijn verbleeken, het banale voorbijzien, en ze voert ons in een andere, een vreemde wereld, die misschien de eenig waarachtige is. Heldhaftige bronnen ontspringen in het gemoed, die evenzeer het kwade als het goede kunnen voortbrengen. De mensch voelt wat hij niet kan verstaan. Het wordt mogelijk wat hem eigenlijk onmogelijk is. Zonder overgang treedt hij in den zielstoestand van den schepper der muziek, doch waarom hij het doet is hem gansch onbekend. De muziek heeft zijn verstand als door instinkt gevangen.
Deze Nocturne, ach Annie! Hoe kranig was hij toen nog, de melancholieker! Nu wilde diezelfde toestand het instinkt van de spelers aangrijpen, doch zonder gevolg, omdat hun handeling slechts uit zinnelijken aandrang ontsproot, en niet uit den adel van 't leed. Daarom kon zij alleen ophitsend hun zenuwen bewerken; op hun menschelijk doen had zij geen vat, en ze kon haar bestemming niet bereiken. Tot zijn eigen wezen teruggebracht door de klanken die hij zelf eens schiep, moest von Grüber dit alles intuïtief begrijpen. Hij zag Mimi reeds gansch onder de beheersching van Arsène liggen; ja, deze kon met haar reeds doen wat hij wilde. En toch stelde Sylva zich geestdriftig over diens spel aan, en vroeg hij om meer. Was dit de vreemdsoortige dapperheid die geen vrees meer wil toonen waar alles verloren is, of moest de zigeuner in luidruchtigheid vriendelijk zijn om dit inwendige razen niet te hooren: Vlieg hem toch om den nek, en wurg hem?
| |
| |
Toch niet, thans niet. Hoogere gevoelens en mogelijkheden deden die oude klanken in hem ontwaken, nieuwe bewogenheden, al bekende hij rechtzinnig aan zijn concurrent: - U hoort, het is nog Chopin! Hij ging in een verhevener toestand over, die de ijverzucht ver van zich afstiet. Ten slotte kon hij zich heelemaal geen rekenschap geven van die vernieuwing in hem, zooals hij nooit vermocht of gepoogd had in het heilige van zijn eigen inspiratieve stonden door te dringen. Maar nu dook weer dit diepe geluk op, dat onder de afschuwelijkheid der dingen immer bleef verder vloeien, als een andere onvatbare strooming. Nietig was daarbij de haat die aan den anderen man het bezit der vrouw niet gunt, al zag hij, al moest Sylva voor zijn oogen zien hoe hij voor deze twee menschen reeds een hinderpaal naar het genot werd.
Met glanzende blikken stond hij recht, zag alleen in de diepte van zichzelf, vergat alles buiten dit eenige, wenschte Arsène een verstrooid tot weerziens toe, en liet hem... alleen bij mevrouw du Poirier. Haast met verbazing volgden vier oogen hem tot aan de deur. Maar wie zou ook de vreugde kunnen begrijpen waarmee deze mensch door dien heuglijken avond naar zijn hotel schreed? Achter hem moge zich het onvermijdelijke voltrekken, hijzelf was zoo rein van gemoed dat hij alleen nog in vereeniging kon treden met de muziek en met een blonde kroezelharige. Willa, ach Willa! Doch het was geen kreet van donkere pijn.
Twee dagen later, bij het ontwaken uit den scheppingsroes, kwam de weerslag zooveel te smartelijker. Plots stak de jaloerschheid haar horens weer op. Doch Sylva had moeten weten dat zij thans ijdel was geworden: hij had de vrouw voor de diepere stemmen in zich geofferd. Nog draafde hij als een driftige hond naar het huis van den schepen. Maar reeds toen de meid op zijn aanbellen de deur liet open knarsen, zag hij den artistenhoed van Arsène in de gang hangen. Met den slag was er niets meer dan angst en haat in Sylva's hart, en alleen het beven van zijn knieën belette hem naar een bloedige wraakneming te snellen. Vanuit het salon bleef hem een uitdagend gegichel toeklinken; hij omvatte krochend zijn hoofd. Maar zich verder in de richting van de glazen dubbeldeur bewegen kon hij niet. Hij bleef bibberend over zijn voorhoofd strijken, en stamelde eindelijk met een glimlach die van zijn gelaat een tragisch masker maakte:
- Wil me bij mevrouw verontschuldigen.
Met loome stappen, ziek, bewoog hij zich door de woelige, kille straten der grootstad.
- Zoodat eindelijk toch de beroemdheid hier binnenvalt!
Lang had Sylva op de bewogen praatlustigheid van Fred geen boe of ba kunnen antwoorden, zoo bedronken stond hij daar in het salon van de Bauwens! En in zijn binnenste moest het er ook woelig zijn toegegaan, want de melancholische grijns op zijn hoog- | |
| |
rood gezicht was oprecht pijnlijk om aan te zien. Tot Bauwens dan eindelijk niet meer naar het verbeeste wezen van zijn vriend kon heenkijken en vragen moest:
- Wat is er toch aan de hand? Iets schijnt wel niet in den haak.
- Iets? had von Grüber met wanhopige ironie gegrinnikt. Ik heb wat op. U weet, het café: het neutrale terrein! Maar wat heeft dat nu voor belang? Zegt u me niet beroemd? A la bonne heure, daarvoor verzinkt alle deftigheid in 't niet. - En hoe staat het met onzen vioolspeler? vervolgde hij nog schamperder.
Fred bekeek den vriend verbaasd uit zijn heldere oogen, ging dan ergens een beschilderd doek opdiepen. Ja, waar is de tijd? Ziet u, ik heb het ding toen in een paar dagen tijd verder afgeborsteld. Afgeborsteld is 't woord niet. Feitelijk was ik den draad kwijt, om niet te spreken van de inspiratie. Nu, wat zou dat: ik en de inspiratie? Men kan er ook om lachen. Maar ik nam het u heelemaal niet kwalijk dat u ging. Neem toch een stoel, ik roep Annie, want mijn vrouw is op wandel met het kroost... Uw ‘omstandigheden’ kon ik voorzien. Artisten mogen geen tehuis kennen, geen banden, geen vaderland, geen vriendschap. En hier loopt alles op wieltjes. Piano? Er wordt haast niet meer gespeeld. Men krijgt Cecilia niet meer van haar kinderen los. Nu, daarin dient zij ook een kunst. En Annie? Wat zou het met haar zijn? Ze heeft eenige jaren bijgekregen, van binnen van buiten. Zoo is 't leven. Ik zelf? U ziet, tot groot genoegen van mijn vrouw, werd mijn ‘atelier’ hier eindelijk opgeruimd. En de orkestbak is lang vergeten. Dat is 't verschil tusschen amateurisme en roeping. Het onechte eindigt toch eenmaal in burgerlijke rust, en 't is voor de meeste menschen maar goed ook.
- Goeie, gelukkige kerel, traanoogde Sylva met drinkebroersontroering.
Hij waggelde naar een stoel, zat met zijn vuisten tusschen zijn knieën gebald voor het schilderij van Fred.
- Goeie mensch, bazelde hij, uw violist is puik. Een beste knul is hij. Met vleugeltjes aan zijn korrekte rugwelving kon hij gerust als engel figureeren. Maar voor een artist schijnt hij te braaf.
Toen slofte Annie binnen. Lieve hemel, hoeveel had zij al niet van juffrouw Rosalie weg, buiten de lijvigheid! Zooals ze nu ging zitten borduren geleek zij aan alle jongedames die eenmaal tevergeefs aan hun uitzet zijn bezig geweest, zoo kalm, zoo passief, alsof er in haar leven nooit nog iets gebeuren zal. Sylva voelde zich overigens in geen toestand om het ravijn over te springen dat zich tusschen hun levens had gevormd. Te suf en te egoïstisch was hij om te zien dat ook hààr veel lijden had gelouterd. Zijn woord ging bijna brutaal haar kieschheid tegemoet.
- Een artist is toch geen engel, niet waar, Annie? Is hij wel een mensch?
Doch daar blauwden haar oogen weer innig als vroeger voor
| |
| |
hem open. En het was zoowel liefde als vriendschap die hem vanuit haar onverwachte heftigheid aan 't rillen bracht.
- U moest beschaamd zijn, Sylva. Uw spot is geheel misplaatst... Zoo wij niet wisten met hoeveel geestdrift gij uw roeping volgt...
- Nu, grinnikte von Grüber, dat is literatuur van brave menschen. Wat heb ik ooit gezegd? We kunnen de kunst evengoed een vermaledijding heeten. Toen was dit woord ook voor mij nog literatuur, maar nu... Als men over zijn voorbije leven begint te denken, en in de verre nevelen zich weer als een zesjarige ziet die al met iets gelijk een merkteeken op het aangezicht loopt, dan heeft men meer kans van bij de Kaïn's te behooren dan bij de Abel's. Bestaat er iets triestiger dan een pagadder die met oogen stralend van blijdschap en innerlijken vrede voor God en de menschen moest verschijnen, en die zich reeds als een afgescheidene voelt, terwijl hij als een zonderling door zijn makkers wordt nagekeken? Men kwijnt onder de verdoemenis der melancholie, en door een simpel noeneken in zijn broekzak weet men zich al in onverstaanbare contradictie met de gewone soort, met de fatsoenlijken en normalen zooals ze zeggen. Twijfel, ironie, experiëntie, gevoel, alles scheidt den mensch van den grooten hoop. Op den duur is alle overeenkomst uitgesloten. Fijne roeping zich op die manier van zijn kwaliteiten bewust te worden en van zijn verworpenheid.
- Mijn God, Sylva, 't is nu eenmaal een gave des hemels artist te zijn. Ze vraagt offers.
- Een ‘gave’. Daar hebben we 't woord alweer. Het zijn de deugdzamen, de evenwichtigen die het hebben uitgevonden, zij die bewonderend voor de kunst op de knieën liggen; doch mij verveelt het. Ze beelden zich in, dat helder water uit een heldere bron komt. Ziet u, een artist is een... Nu ja, het is een algemeen bekend feit dat artisten susceptibel zijn, evenals dieven, moordenaars, dronkaards en sadisten. Luister toch, Annie. U zult zeggen dat ik een aanval van goedkoop sarcasme krijg. Stel uw oordeel nog even uit. Maar zaagt u ooit een man van de kunst die met zijn geweten in orde leefde?
- Ja, antwoordde het meisje, ik heb er zoo een gekend.
- Dan was 't zeker een poover artist, en misschien wel een ‘esprit bourgeois’.
- Sylva!
- Ziet u, heb ik geen gelijk? U zult zeggen: je komt uit 't café. Maar u weet hoe ik over cafés denk. Kent u den romancier Van der Minne? Ik ontmoette hem vandaag in 't café. Ik zegde hem zoo: Van der Minne, u begint passabele dingen te schrijven. Ooit klop ik bij u nog aan om een libretto.
- Hij is alleszins een respectabel artist, zei Annie.
- En een respectabel mensch. Zijn laatste boek paart kracht van uitdrukking aan menschelijkheid, onderbrak Fred die de eene sigaret na de andere opstak, en zijn vriend als verstard zat te begapen.
- Niet slecht van die menschelijkheid, spotte Sylva. Alleen is
| |
| |
die menschelijkheid plots geboren sinds Van der Minne een liaison heeft met een zekere mevrouw A. Vroeger was hij een deugdzame huisvader en een schrijver van brave romans, vroeger, vóór hij zich van zijn ‘gave’ bewust werd. Nu kan ze groeien op smerigheid waar ze een uitgelezen bodem vindt. Laast u al de kronieken van de Penne? Overigens, niemand die zich respecteert zou die durven opzij schuiven. Maar wie weet er dat de Penne eens wisselagent was? Zooals elk behoorlijk sterveling koesterde hij tegenover den artist denzelfden argwaan als een boer tegenover zigeuners. Wat gebeurt er? De wisselagent geraakt voor aftruggelarij in de gevangenis. Tot hiertoe verloopt alles nog normaal. Maar nu zit hij zich op zijn brits dood te vervelen en zijn vingernagels af te bijten, en daar wordt hij zich plots van zijn ‘talent’ bewust. Hij leest in een verloren krant een feuilleton-fragment. Hij begint op zijn lectuur te reageeren, juist zooals hij vroeger op de hausse en de baisse van de beurs reageerde. Hij denkt: maar dit en maar dat. Hij geraakt aan een crayon en begint zijn zeg over die bladzijde prulproza te schrijven. En hij is blijven schrijven, ook nadat hij weer vrijkwam. De ziekte van het ‘talent’ heeft hem aangetast. En hij volgt zijn ‘roeping’ met een niet te versmaden succes. U kunt ermee lachen. Van wisselagent naar de gevangenis: die weg loopt rechtdoor. Maar welke normale kerel zou zich kunnen voorstellen dat men van dief kunstcriticus wordt? En toch is deze weg niet minder normaal dan de eerste: om artist te worden moet de zonde met haar vuile voeten door het geweten gaan, moet de mensch gelouterd worden zooals ze zeggen, 'n Oogenblik! Veel knaapjes van achttien die de dichters lezen, worden eveneens door het vuur der poëzie aangestoken.
Zelf beginnen ze zich met het eerlijkste en brandendste hart aan vrijheidsverzen te wagen. Zoodra ze van dichtbij een jongedame hebben gezien, verandert hun heroïsme in het week gedroom van liefdeverzen, of ze schrijven muziek, liederen en albumbladen met een zeer mooie opdracht nog wel, en veel goede voornemens op den koop toe. Ze voelen zich verheven door de heilige en edele ideeën van zichzelf en van anderen. Roerend zijn zij in hun jeugdig dilettantisme. Men kan het niet over zijn hart krijgen ze tot de werkelijkheid terug te brengen en hun te zeggen: Zoek toch liever een deftig bureel, vent! Op dit oogenblik zijn ze in zulken zielstoestand dat ze aan de realiteit zouden sterven. Uit simpele compassie laat men ze een blaadje van de lauweren der kunst plukken, zonder ze het met hun levensbloed te doen betalen. Al zakken die eerzame, gelukkige muziek- en verzenschrijvers, welke in het dagelijksch leven een fatsoenlijk baantje konden bezetten, ook kolossaal laag in onze achting, juist doordat ze niet vermoeden in welke donkere, tragische diepten de kunst haar wortels schiet.
- Drink eens, slikte Fred. U beschouwt de zaken, als ik het zoo zeggen mag...
- Niet uit den eenig mogelijken gezichtshoek, vervolgde Annie bedeesd.
| |
| |
- Is de waarheid u hard, Annie? Durf de zaken van nabij bezien: ze verliezen van hun verguldsel.
- Ik durf ze gerust onder de oogen nemen, Sylva, sprak ze dan met halve maar dringende stem. En dan kan ik u, met veel kans van slagen, tegen uzelf verdedigen. U kent de zuiverende werking van de kunst, de vernietiging van het brutale door poëtische kennis en uitdrukking, de vrijmakende kracht der harmonieën, die de passies zuivert en den menschelijken geest veredelt. Een kunstenaar kan tegelijkertijd met een heilige worden genoemd.
- U moogt misschien zoo spreken, Annie. U leeft van herinneringen en mooie illusies. Maar bezie mij nu eens goed. Heb ik soms het uitzicht van een sant? Wat ben ik anders dan een verloopen individu? De kennis, de poëtische kennis vreet de krachten vlug aan, Annie. Altijd maar zien, immer maar voelen, immer maar noteeren, de hoogste vreugde, de diepste smart, de donkerste angst tot zijn doel aanwenden... Zeker, het scheppen kent zijn extasen, doch soms wordt de arme schepper zelf wel eens door wat anders dan heilige vreugden overstelpt. Zien, zien, kennen, noteeren, en met een kouden glimlach alles vergaren, het als een reserve aanleggen voor de oogenblikken der artistieke behoefte, dan wanneer het eigen gevoel nog trilt en de handen nog gulzig naar het gewone menschelijke geluk grijpen, reeds op andere gevoelselementen moeten azen..., dat is kunstenaarsleven. Ik kan het alleen afschuwelijk noemen, Annie!
- Zijn er dan geen menschen, zijn er dan geen vrienden, Sylva, die kunnen deelen in uw nood?
Sylva durfde haar meewarige oogen niet bezien en raasde maar verder:
- Daar zegt u het! De muzikale vrienden! Hebt u ooit een sceptischer samenraapsel geweten dan onze artistieke cenakels? Laten we niet spreken van de kleine jaloerschheden die hen tegenover elkander tot onbetrouwbare kerels maken. Kinderen zijn ze daarin, soms wreedaardige beulen. Bezien we de zaken nog nuchterder. Elke nood, elke vreugde is honderdmaal door hun handen gegaan. Voor hen is het al lang oude rommel geworden: het kan hen niet meer aanwarmen. Zeg hun dat ge stikt in uw wanhoop. Tiens, tiens, zeggen zij, merkwaardig, maar dit experiment maakten wij al lang geleden door. Het heeft zich trouwens als gansch onvruchtbaar bewezen. Zeg hun dat ge jubelt om een gansch nieuwe idee. Nieuw? vraagt het ongeloovig gestulp van hun lippen. Hoorden we die al niet bij...? Vanzelfsprekend, want er is niets nieuws in de wereld der ideeën, laat staan muzikale ideeën. Ga tot hen met een hart dat barst van gevoel. Dat is een ziekte die men zus of zoo noemt, zeggen ze; ik heb haar in mijn jonge jaren ook meegemaakt. Men geraakt er overheen. Dit laatste is trouwens hoogst noodzakelijk wil men de transcendente muziek bereiken... En men komt er toe onverschillig te worden aan elke pijn en elke verrukking. Is dit dan alles? vraagt men zich met de eerste opwelling van ironie af.
| |
| |
En men wordt kwakzalver met de kwakzalvers. Op elk fleschje past een etiket. Alles is oplosbaar, beste vriend; geen mysterie in 't leven meer, het romantisme heeft uitgediend! En dan ontvangt men smachtende brieven van bakvischjes en oude dames: Gij, von Grüber, wiens muziek naar de geheimste gronden van ons bestaan peilt. En gij, von Grüber, die het mysterie der argeloosheid in uw akkoorden weet te vangen!... Roerend, roerend! En geloof me maar, ik laat me begoochelen, ik rijs op hun bewondering naar de vruchtbaarheid. Het is de ziekte van het uitzuigen der gevoelens van anderen en van zichzelf. Ik neem alles zeer ernstig op, zooals een aap die den mensch wil uithangen. Grut ja, als men immer weer gevoelens moet uitzingen waaraan men zelf geen deel mag hebben. Maar is de artist in den grond wel een mensch, is hij wel een man, Annie?
Met lamme tong vervolgde Sylva zijn dollen gedachtenloop. Het was als kende hij op dit oogenblik nog alleen de verrukking der zelfverguizing. Zijn melancholische oogen stonden bang opengesperd en kwamen niet meer los van Annie's gelaat. Toen barstte het meisje in snikken uit. Ze hief afwerend haar handen naar von Grüber op:
- Genoeg Sylva! Hoe kunt u zoo uw eigen roeping belasteren? Ik zou u kunnen antwoorden, ik zou het kunnen!
- Spreek, Annie, spreek! begon de violist plots heftig te gesticuleeren. Wat zoudt u me te zeggen hebben?
- Men moet niet noodzakelijk alles uit dien éénen gezichtshoek..., waagde Fred nog eens in zijn verbauwereerdheid.
Doch Annie onderving die woorden met haast brekende oogen.
- Waarom dwingt u me hard te zijn? wendde ze zich weer tot Sylva. Intusschen bestaat de vriendschap nog, daar kunt u van op aan. En daarom moet het er uit ook! Zooals ik u daar zie zijt u niet meer dan dit waarvoor u hartsgrondig vreest: een doodgewone ‘esprit bourgeois’!
Sylva keek onthutst op. Hij lalde iets onverstaanbaars. Zijn mond viel open. En hij zat daar plots van verbijstering ontnuchterd.
- Een esprit bourgeois? stamelde hij. Vreemd.
- Een verdwaasd mensch die zijn eigen waarde niet verlangt te kennen, wilde Annie nog verbeteren, terwijl zij met nerveuse schokken over heel haar lichaam uit het salon vluchtte.
Maar ook Sylva wankelde van zijn stoel recht. Hij stond er een wijl als over zijn ziel neergezakt. Dan grabbelde hij naar zijn hoed, duwde zijn hand in die van Fred, die het nog had over vriendschap of geen. En terwijl de zigeuner heenstrompelde, hoorde men hem nog mompelen:
- Ik dank Annie. Zij heeft mijn geval durven oplossen. Zij heeft meer waarheid gesproken dan ze zelf vermoedt. Maar nu weet ik wat mij te doen staat.
|
|