potentia sui’, wier ‘eindelooze lijdelijkheid’ onder Juda's inwerking in ‘oneindige aanvalskracht’ is veranderd.
De tijd is gekomen om de doodsklok te luiden en de lijkrede te houden. Zoo klinkt Verschaeve's harde woord. Hoe ziet zij er uit, die lijkrede? Verschaeve maakt een zegezang der grootheid van onze cultuur. Kern en merkteeken onzer cultuur noemt hij het Vlaamsche realisme. Realisme, dat niets te zien heeft met de platte slampamperij die men ons, voortgaande op onvlaamsche of slechtbegrepen werken zoo graag toedicht; realisme dat zoomin met gepruts, gesnuffel en gesnoep der kleinen als met de rationalistische zakelijkheid der impotenten iets gemeens heeft, maar niets anders is dan ‘de drang om 's levens volheid werkelijkheid te doen worden’. ‘Vlaamsch realisme is heroiciteit’, roept hij uit en uit die heroiciteit is Vlaanderen's cultuur, deze dreunende wereldkracht, ontsprongen. Dit staaft Verschaeve met een reeks van zeven feiten die als de zeven zangen zijn van het glorievolle epos van Vlaanderen's cultureele uitstralingskracht.
Deze rede rukt ons eens te meer in Verschaeve's door-en-door Vlaamsche, door-en-door Germaansche, door-en-door Noordsche levensbeschouwing. Zij is overal en in alles op heelheid gericht. Cultuur en leven, cultuur en Schicksal zijn één. Cultuur is geen kunstig gespeel, geen voornaam vermeien, geen sieraad, maar uit de diepste diepten opstijgende reddende daad, een stralend zwaard door de eigenheid gesmeed om de eigenheid te hoeden. Want de eigenheid is 't hoogste goed, zichzelf zijn, hoogste plicht. Al wat er toe strekt dit goed te ontbolsteren, te beschermen en te verrijken, al wat ons er toe helpt meer en sterker en reiner onszelf te zijn is cultuur. Daarom is Verschaeve's oproep tot cultureele vruchtbaarheid en grootheid een oproep tot den strijd: tot den strijd met den engel der gedachte en der bezieling, zeker, maar ook tot strijd tegen den satan der vernieling, nu vooral waar deze duivel den Russen in 't lijf gevaren is en met al de middelen der mechaniek gewapend, naar 's levens heilige bronland oprukt. De krijger op de fronten is onvergelijkelijk hooger en grooter dienaar onzer cultuur dan de ‘kultuurmensch’ die zich in zijn intellectueel ivoren torentje of in zijn artistieke lustprieeltjes vermeit.
‘Agere sequitur esse’! Verschaeve citeert het woord, wij kunnen het vertalen met: ‘cultuur is vrucht van 't zijn’ en nu is juist het zijn, de allerlaatste levenskern bedreigd.
Men heeft deze rede van Verschaeve pessimistisch genoemd. Neen! realistisch is ze. Niet uit ondergangswellust belicht hij de grijnzende tronie van 't springensgereede nihilisme, maar wel om de krachten van verzet te wekken, en als hij ons die machtige opsomming voorhoudt van wat wij, Vlaanderen, te verliezen hebben, dan is dit niet 't elegisch natreuren van iemand die de aanstormende vernietiging gelaten aanvaardt en afwacht, maar een beroep op de zijnskracht die deze waarden heeft geteeld, opdat zij opspringe,