boek, heeft het de groote verdienste, volkomen vrijmoedig te zijn in het schilderen van de meest ontzettende toestanden, zooals die zich in de elfde eeuw onder de geestelijkheid voordeden. Hinderend evenwel, omdat ze den schijn wekt tendentieus te zijn, is de uitsluitend katholieke belichting van den investituurstrijd, waardoor de Rijksgeschiedenis en de Rijksidee zoo eenzijdig worden voorgesteld, dat het bepaald kwetsend is voor wie deze begrippen slechts met heiligen eerbied benadert.
Dit voorbehoud neemt niet weg, dat ‘De Profeet der Verdwazing’ als historische roman een kloek en evenwichtig werkstuk is, van een schrijver die aan een volkomen beheersching van de stof het vermogen paart om deze stof literaire gestalte te geven.
We hebben herhaaldelijk het bezwarende vermoeden uitgesproken, als zou het werk van Jos van Rooy niet heelemaal aan alle eischen der oorspronkelijkheid beantwoorden. Toevallige treffende overeenkomsten tusschen een modern Duitsch werk en zijn roman ‘Vader en Zoon’, alsook de misleidende volgorde van verschijnen zijner romans, die niet deze was van hun ontstaan, en het verbluffende tempo van dit verschijnen, dat evenmin ongewoon is, wanneer men weet dat ook ouder werk pas nu werd gepubliceerd, waren hiervan de oorzaak. Het verheugt ons dan ook uitermate, hier thans na gewetensvol onderzoek dit vermoeden te kunnen herroepen en te getuigen, dat zoowel ‘Vader en Zoon’ als ‘De Profeet der Verdwazing’ uit eigen ervaring en beleving zijn gegroeid.
De katholieke romanschrijvers schijnen wel tot het offensief overgegaan op onze nationale en Rijksgeschiedenis. Naast Jos van Rooy, die in den investituurstrijd een aanleiding vindt om de historische Rijkspolitiek te herleiden tot een plat materialistisch belangenspel, verschijnt daar Anton van de Velde, die het waagt in zijn ‘Nele van Ingedal’, onze glorierijke legende van den eeuwigen geus Tijl Uilenspiegel den nek om te draaien, en er een aangelengd historietje van te maken ‘in contra-reformistischen zin’, zooals de uitgeefster met blijkbare voldoening meedeelt! Het is dus niet voldoende geweest, dat de Kerk steeds al het mogelijke heeft gedaan om te verhinderen dat er een degelijke Nederlandsche vertaling van Charles de Coster's meesterwerk op de markt zou komen, thans moeten we ook nog beleven dat het epos van onzen volkschen strijd tegen Spanje, waarbij de bedienaars van den eeredienst er vanzelfsprekend niet zonder kleerscheuren afkwamen -, zoodanig wordt ontwricht, dat Tijl Uilenspiegel de verdediger van het katholiek geloof wordt, die voortdurend den mond vol heeft over de éénheid van gansch het volk, maar uitsluitend tegen dat eigen volk ten strijde trekt om het van zijn Calvinistische dwalingen te genezen. Spanje en de Inquisitie worden weliswaar veroordeeld, maar er wordt niets tegen ondernomen. Er wordt verzucht naar en gepleit voor één Dietschen staat rond de delta der drie stroomen; dat de hervormde Oranje aan het hoofd van dien staat zou komen, wordt mee in den