dan veel van wat er zich heden ten dage onder den naam van critiek aandient. Uit alles wat Gilliams tot hiertoe geschreven heeft, zijn gedichten, maar ook zijn prozaschetsen en zijn roman ‘Elias’, blijkt zijn ietwat wereldvreemde, eenzelvige natuur, die het alledaagsche daadwerkelijke leven schuwt. Zulks mag de reden zijn, waarom Gilliams zich tot dusver van critische bedrijvigheid in dagblad of tijdschrift heeft onthouden, want het dagwerk van den criticus vergt een temperament en een karakter die wel radicaal tegenovergesteld zijn aan de zijne. Aldus zal hij, wanneer het hem ingeboren critisch talent hem er toe noopte zich over het een of ander onderwerp uit te spreken, naar zijn dagboek gegrepen hebben, zooals een ander een artikel schrijft ter gelegenheid van het verschijnen van een boek. In elk geval, Gilliams doet zich in deze bladzijden kennen, niet enkel als een zeer gecultiveerde geest, - wat immers al ten overvloede uit zijn vorige geschriften was gebleken - maar tevens als een scherp intellect, met inzicht en onderscheidingsvermogen, en beschikkend over een levendige dialectiek en een sierlijken stijl. Naar mijn meening, dankt dit werk vooral zijn belang aan de critische bladzijden die het bevat. Inzonderheid wat Gilliams schrijft over Prosper van Langendonck acht ik uitmuntend en m.i. onaanvechtbaar juist. Alleen zou ik voor zijn formeele gestalte, - en wel precies wat de vier belangrijke gedichten ‘Langs Zomervelden’, ‘Naar Linkebeek’, ‘Langs de Nethe’, en ‘Woluwe-Dal’, betreft, meer verwantschap zoeken bij de Fransche Parnassiens, bij Léon Diercx, b.v. of bij den Leconte de Lisle van ‘Juin’ en ‘Midi’ dan bij een dichter als Platen.
Dat Van Langendonck's poëzie niet vreemd is aan den vormcultus en de vaak ietwat strakke zelfbeheersching van de groep dichters, rond den ‘Parnasse contemporain’ geschaard, is trouwens op menige plaats duidelijk zichtbaar. - Ook over Guido Gezelle schrijft Gilliams lezenswaardige overwegingen en al is het zeer zeker al te exclusief de beteekenis van Gezelle's persoonlijkheid welhaast geheel tot ‘Dien avond en die Rooze’ te willen herleiden, niet zonder welgevallen kon ik vaststellen, dat ook voor hem de in den tijd van de Tachtigers en de Van Nu en Straksers weinig in acht genomen bundel ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ tot het menschelijk en creatief belangrijkste behoort dat Gezelle heeft voortgebracht. Voor het overige wijkt Gilliams' interpretatie van Gezelle's psyche in dezen tijd van zijn leven nauwelijks af van de mijne - alleen hij lijkt mij de logische conclusiën niet te durven trekken - een verschijnsel, dat ik meer heb vastgesteld.
Een aanzienlijk deel van ‘De Man voor het Venster’ wordt in beslag genomen door uitvoerige uiteenzettingen en overwegingen over de kunst van Henri de Braekeleer. Deze nota's zijn een welkome aanvulling van het essay, dat Gilliams onlangs aan dezen schilder heeft gewijd onder den titel ‘Inleiding tot de Idee Henri de Braekeleer’. Eigenlijk lijkt het mij jammer, dat deze elementen niet in het essay zelf werden verwerkt - althans opvallender of