Vlaamsche letteren
Opvallende doodslyriek
Pol le Roy: Vuur zingt. Verzen (Steenlandt, Brussel 1943). - Pol le Roy: Modulaties. Poëzie (Steenlandt, Brussel 1944).
Pol Le Roy's beeldspraak lijkt bij de eerste kennismaking zoo hermetisch en zoo vreemd, dat ik het noodig acht de sleutels tot de schatten die ze bergt aan de hand te doen.
Gelijk Weremeus Buning, Gerrit Achterberg en J.L. de Belder bezong de dichter in zijn eersten bundel ‘Getuigenissen’ de gestorven ‘groote geliefde’. Kreten van zelfbeschuldiging, pijn, vertwijfeling en opstand verebden eerst tot elegischer stemmend bevroeden, daarna tot de weer opbeurende bewustwording dat ‘die schaduw van luttel Tijd’ niet ‘dood’ te noemen is. Als Buning en De Belder langzamerhand van de teedere droefenis genazen - ‘Alle herinnering gaat stilaan henen’ bekent ons de eerste - Le Roy, zooals Achterberg, legde zich bij een afscheid niet neer. Zijn bundel ‘Vuur zingt’ vangt aan met een ‘Prelude’, waarvan de laatste verzen zijn doodsopvatting beklemtonen:
Van liefde onuitgeput en zonnelicht doorzeefd
kiest gij den dood maar sterft uw leven niet.
Hierdoor gaat zijn zang gevoelig van de gangbare doodslyriek afwijken. Luidt het in het Egidius-lied immers niet:
Egidius waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn!
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Voor Leroy vervaagt de beminde doode niet. De herinnering aan haar lichamelijkheid laat hem niet los.
Zeg mij met tepel en ontloken kraal
uws schoots de stille vlammen van de dagen
Maar méér dan de zinnenvreugde, meer dan de aardsche liefde worden het moederschap van de afgestorvene, het ‘voortgegeven leven’, het cosmos, het vuur, de duur, de eeuwigheid, God het motief voor zijn gelouterd heidensch hart.