| |
| |
| |
Korneel Goossens
Frieda Ternuwel
(Romanfragment)
I.
De Prinsenlaan ia vijf banen breed en vijf maal ligt er verlatenheid tuaachen haar dubbele rij statig-stille heerenhuizen. In de vroegte rijdt er langs den ruiterweg een amazone en die kletat droomend met haar karwats tegen de laarzen en soma eena in de lucht naar een neerhangende twijg. Dan klinkt er ook de roep van den melkboer op den éénen, en het wielenratelen van de groentenkar op den anderen zijweg. Omtrent den middag komt er een slagersgast aangefietst en schuifelt luid, want in de wandeldreef kuiert een nurse, die zelfvergeten in haar boek, een kinderwagen toert. Af en toe zoeft er een auto in volle vlucht over het middenasphalt, haastig om hier doorheen te zijn.
De hooge venaters van de huizen zijn moe gekeken naar die lommerige eenzaamheid. Ze schijnen nu met langzamen blik binnewaarts te staren, waar het zoo somber is dat de boomen in hun ruiten weerspiegeld staan.
Er is één enkel venster aan die laan, waar somtijds de lichte vlek van een roerloos gelaat de blarenweerspiegeling bebloemde. Meer dan takken en loover kon het meisje niet zien, maar het moet al veel geweest zijn voor haar, zoo lang ala zij daar toefde.
Wat kon zij nochtans meer verlangen dan zoo'n huis en rijkdom? Ze had een luattuin, een gouvernante en allesa wat zij vroeg. Frieda had ook een jonge moeder en een vader, professor Ternuwel, maar die zat heelder dagen in zijn werkkamer afgezonderd, terwijl zijn echtgenoote beneden in de woonplaats de bloemensproke van haar jeugd op grauw stramien te borduren zat. Tusschen beiden strekten zich ontbetreden kamers en ruime trapzalen uit, waar elk gerucht in loopers en tapijten gesmoord werd. Ieder leefde op zijn eiland ver van elkander, zij in de verlangenwereld van haar vijfendertig jaar en hij in het gedachtenrijk van den vergeestelijkten vijftiger.
In dit huis gemiste Frieda iets en daarom keek zij wellicht zoo gretig naar buiten. Daar waren vooreerst de boomen die met hun takken in elkaar vergroeid waren en een aanblik van gemeenzaamheid schonken. Er waren spelende vogels die er bij hoorden en op en af de twijgen wipten tot er twee aaneen te klapwieken hingen en al tuimelend een pirouette rond elkander fladderden. Er woonde voor de verbeelding van het meisje een wemeling van figuren en vertelsels in de schaduwnissen van het gebladerte, er straalde voor
| |
| |
haar verwonderd gemoed een vriendelijkheid van uit die zij niet ondervond in dit stugge huis.
Want, haar vader was gefluisterd leven in half-luisterende gedaante. Waar hij binnentrad, scheen hij steeds van een lange vermoeiende reis weer te komen. Heel zelden mocht zij hem 's avonds voor een nachtgroet in zijn studeerkamer opzoeken. Als het gebeurde, liep zij schichtig door de duisternis van het vertrek tot bij zijn werktafel, waar zij alleen nog aandacht schonk aan zijn doorschijnende handen, die in een lichtcirkel op de zeer witte bladen van een boek lagen. In de groene schaduw van de schemerlamp hoorde zij dan enkele heesche woorden, die aanhalerig sleepten en tevens het ongeduldig verzoek om heen te gaan inhielden. Met hem en moeder samen was zij slechts één keer, toen ze nog klein was, wandelen geweest. Huppelend van blijdschap was zij weggegaan, maar spoedig ervoer zij haar vreugde als uitgelatenheid, waarover haar ouders ontevreden schenen. En ze werd stil om gemanierd te zijn. Ze schouwde naar vader en moeder op, die haar veel grooter leken dan zij dacht en dit kon ze lang en onopgemerkt nagaan, daar beiden strak voor zich uitstaarden en, zonder het gevoel van haar bijzijn tusschen hen, als vreemden naast elkander gingen. Ze was misnoegd en moe geworden en voelde ineens haar hand bij vader heet en klam in tegenstelling met den frisschen vingergreep bij moeder. Zij had zich impulsief losgerukt en was vooruit geloopen om kwansuis bloemen plukkend in het natte gras te nijpen.
Van deze vlucht in het voorwendsel had Frieda een onaangename herinnering behouden, waardoor haar kinderlijke liefde zich geleidelijk tusschen haar ouders, volgens hun physiek, verdeelde. Haar grootere neiging voor moeder meende zij nochtans haar vader met schijn-genegenheid te moeten vergoeden, niet vermoedend dat hij in haar karakter de simuleerzucht van zijn vrouw herkende en het ontwaken van dezen wezenstrek sterker in de kiem verfoeide dan in de volkomen geraffineerdheid zijner echtgenoote. Dit euvel was hij moe bestreden en spijts zichzelf betrok hij het meisje, na langen weerstand, in zijn echtelijke onverschilligheid. De overgevoelige Frieda ondervond dit spoedig en spijt sloop in de liefde, die ze haar moeder toedroeg. Zwijgend verwachtte zij nu meer goedheid dan geschenken, meer troost dan tranen, die zij den laatsten tijd in de oogen van mevrouw zien dralen had. En dit verergerde van week tot week.
Waar of wanneer zij haar moeder vond, veranderde haar gelaat ineens en dan werd ze met beloften naar heur werkkamer gestuurd. ‘Omdat ge liever alleen blijft om te treuren’, stribbelde Frieda en mokkend ging zij. De reden begreep zij niet en dit onbegrijpelijke in haar moeder verklaarde zij als koelhartigheid.
Een vreemd voorval kwam dit gevoel verscherpen. Eens werd Frieda door nare geruchten uit woeligen slaap opgeschrikt. Zij snelde naar het trapportaal om te roepen, maar beneden weende haar moeder luid met gilsnikkende woorden ertusschen, die hol kreunend verslonken. Frieda luisterde met die bevangen oplettend- | |
| |
heid zooals een kind leent aan het janken van wind in den schoorsteen, tot het niet anders meer kan dan rillen van inwendige kou. Zoo stond zij dien nacht te beven door die gewaarwording, die alle andere opheft en het lichaam overgeeft aan onbedwingbare sidderstuipen. Na een lang beraadloos stilzwijgen, sprak vader raadselachtige woorden, maar zij bevatte die niet, op enkele na die zij vroeger nog gehoord had toen mama haar in een kostschool wilde. ‘Ge houdt niet van Frieda, omdat ge van haar vader niet houdt.’ Frieda was naar de kamer van de meid geloopen om bij haar te slapen uit vrees dat er weer sprake van een kostschool was. De gewekte troostte haar doezelig maar teeder en voor het eerst nestelde Frieda zich in de broeiende malschheid van een schoot, waar zij zich veilig en geliefkoosd voelde. Hierdoor geraakte zij aan het dienstmeisje gehecht, met meer innigheid dan mevrouw Ternuwel het behoorlijk en raadzaam achtte, zoodat zij haar voorzorgen nam tegen de gemoedelijkheid tusschen kind en dienstmaagd, die van beroepswege te zeer ingewijd was in delicate geheimen.
Ze bedreigde Frieda met een pensionaat en de andere werd meer deferentie opgelegd. De angst van Frieda voor de straf en de schrijnende verbazing over de plotse terughouding van Adeline, verwekten in deze zooveel deernis voor het kind, dat zij het meer dan ooit, maar in stilte, vriendschap bewees. Dit verdoken betoon van goedheid keerde Frieda meer en meer van haar moeder af. Ze werd voor haar een wezen van bedreiging en onbeminnelijkheid, waartegen Adeline haar beschermde. Naarmate Adeline het sluipend toezicht van mevrouw gewaar werd, groeide haar liefde voor het meisje uit rechtschapen afkeer voor de falende moeder.
Maar mevrouw Ternuwel achterhaalde beider ongehoorzaamheid. Frieda droeg de gevolgen, omdat mevrouw bang was in opspraak te komen door de mogelijke wraakneming van een weggezonden meid. Adeline waarschuwde mijnheer Ternuwel tegen de geniepige streek van zijn echtgenoote, maar hij wees haar tusschenkomst gekrenkt en hooghartig van de hand.
Het verzet woekerde in haar tot den dag, waarop Frieda vertrekken moest. Wanneer zij het meisje bij het opdienen bleek in het zwarte uniformkleed aan tafel zitten zag en haar smeekenden blik opving, brak haar gemoed. Zoodra zij den schotel neergezet had, zegde zij bevend van verontwaardiging tegen mevrouw, dat het een schande was wat zij haar kind aandeed en zoowaar als er een God bestaat, mevrouw, zal uw schuld eens door uw eigen dochter gestraft worden. Adeline onderging de trage verachting op het gelaat van mevrouw als een smaad aan haar eerlijk boerenbloed. Van vernedering stokten de woorden, die ze spreken wilde en woedend van machteloosheid rekte zij zich plots over tafel en sloeg haar meesteres vlak in het aangezicht. Daarna omhelsde zij Frieda, ontstrikte gelaten haar voorschoot.
Mijnheer Ternuwel eischte driftig verontschuldigingen. ‘Later zult u en uw kind het goedkeuren dat ik nu weiger, mijnheer.’
| |
| |
Daarop ging zij heen, vergeten in de verwarring, ontstaan door een beroerte van professor Ternuwel.
Scharrend naar zijn hart was hij recht gerezen, zeilde naar het venster om lucht. Benauwdheid wierp hem op een zetel, amechtig, in verval van krachten. Zijn armen vielen slap en roerloos neer, met gerokken handen als witte rafels uit de mouwen. Zijn vrouw stond er geslagen en hulpeloos bij. Haar ontsteltenis werd griezel toen zij schuim zag borrelen in de hoeken van zijn steunenden mond. Afstandig streelde zij zijn hoofd, waarvan het haar mosachtig aanvoelde en de kleur van sneeuwmodder kreeg. Zij keken elkander angstig aan, tot een vallende klis een streep over zijn glazigen blik trok. Als mijnheer Ternuwel weer bijgekomen was, werd er nog te vergeefs op Adeline geroepen om haar meester mee naar bed te helpen. Op het oogenblik dat Frieda moest afreizen, sliep haar vader nog. Zijn vrouw hield wake bij het ledikant, schrikvol voor het verloop der crisis, blij omdat zij haar dochter geen uitgeleide kon doen. Achter bezorgdheid en toewijding voor haar echtgenoot verborg zij verlegenheid voor haar kind. Het was een gefluisterd afscheid, waarna mevrouw vereenzaamd naar den zieke bleef zitten kijken. Zij zag een grijsaard uitgestrekt liggen, ouder dan zij ooit haar vader gekend had. Een vleeschelijke gruwel joeg haar uit de kamer naar haar eigen slaapvertrek, waar de geparfumeerde lucht haar jong revolteerend lichaam ophitste.
De eerste weken kostschoolleven had Frieda wezenloos doorgebracht, onontvankelijk voor elken indruk van haar nieuw bestaan. Het lijdensbeeld van vader was bestendig in haar aanwezig, niet als de oorzaak van haar droefheid, maar als droefheid zelve om alles wat er thuis gebeurd was. Het hield de vernedering en het verdacht zijn van haar moeder in zich. Het was het knagend besef van de straf, die zij onderging en van haar onverdiende afzondering. Zij bleef er van vervuld, omdat zij treurde over het verlies van vriendschap; het verontrustte haar, omdat zij rusteloos naar Adeline verlangde.
Toen zij kwam, veranderde Frieda door haar bezoek. Wat de brieven over het herstel van vader, noch de vormelijke lieftalligheid van de religieusen niet bereikt hadden, was ineens geschied. Maar zoo hartstochtelijk de ontmoeting, zoo koel het scheiden was. Haar genegenheid had zich in een lange omhelzing uitgeput en toen bezat zij niets meer dan een nieuw verlangen naar onbestemde dingen, die ver voorbij het zachte woord van het vervreemde boerenmeisje lagen. Na het ontgoochelend vertrek van Adeline deed Frieda haar eigenlijke intrede in het pensionaat. Met half-open gemoed begon zij waar te nemen.
‘De nieuwe is ontwaakt’ had Mère Patrice eens gezegd. De meisjes hadden den humor van de zuster niet gevat, maar om haar spaarzamen glimlach was er gewillige vroolijkheid ontstaan en ook een bijnaam voor Frieda. Zij bleef ‘de nieuwe’ heeten en dit beteekende voor haar ‘de andere’. Hierdoor schuwde zij de leerlin- | |
| |
gen, die haar negeerden. In groep beschouwden zij haar als een trotsch en geheimzinnig meisje, verwend en met zichzelf ingenomen door vroeger huisonderricht, zooals er onder hen gefluisterd werd. En dan, zij was de ‘flamme’ van de weemoedige mère Patrice, van wie het welgeweten was, hoe zij naar Ierland, haar vaderland, zuchtte; hoe zij bij voorkeur legenden van heiligen vertelde die wereldlijke liefde geproefd hadden. Een oudere zuster van Claire Dekeyn had zij zelfs toevertrouwd dat het dankgebed van één gelukkige moeder aan God welgevalliger was dan het gesmeek van tien misnoegde kloosterlingen. Jaloerschheid en wantrouwen groeiden rond Frieda, tot de vijandige verstandhouding zich in onverschilligheid, minachting en fleemerij splitste. Frieda bleef teruggetrokken met een superieur besef van haar anders zijn, dat mère Patrice trouwens erkend had. Zij was er fier op geworden, ook vooral nadat de zuster haar jonge schoonheid argeloos geprezen en met groote droomoogen gestreeld had.
Frieda ontwaakte voor zichzelf. 's Nachts gloeide haar zaklampje onder het deksel en in den gloor van de blanke lakens vond zij haar lichaam blond en zacht als van een rilde zeemeermin in paarlemoeren schulp, zooals dit afgebeeld was in een boek van vader.
Dit gebeurde dikwijls en eens had zij gedacht aan de onwaarschijnlijke naaktheid van mère Patrice, waardoor zij zich haar eigen vormen inbeeldde. Met spijt en angst gleed zij haar nachtpon neer. Spijt om de ontwijding van de zuster, angst voor de toekomstige rijpheid en het vrouw-zijn. Toen begon Frieda om mère Patrice, om haar moeder en om zich zelf te weenen. De juiste reden nochtans wist zij enkele dagen nadien.
Zij trachtte met rein gemoed zichzelf met de meisjes van haar klas te vergelijken. Zij ging hun doening na en luisterde gesprekken af. Onwillekeurig onderscheidde zij er leelijke en mooie. De eersten waren meestal stille waters met diepe gronden, die elkander met albumverzen exalteerden en lauwe koosnamen wisselden. Onder de recreaties hingen zij aaneen als zieke katten die willen spelen en niet kunnen. In de kapel baden zij met schuin-opgeheven engelengezichten. Zij verafschuwde hun mentaliteit en toch ging er een verre bekoring van hun verschijning uit. De mooien waren opgeruimd, heftig en oppervlakkig, eenigen onder hen praalziek en aanstellerig, maar zij hoorden samen door hun luchtig aanvaarden van hetzelfde regiem, door één hunkeren naar volwassenheid en vrijheid, die zij met zingende jongensnamen huldigden.
Frieda wist dat zij, naar het uiterlijk, tot de laatsten behoorde. Van hun gemoedsgesteltenis begreep zij niets, dan dat zij hun verwachtingen op hun schoonheid schenen te stellen, die een tijdlang in een kostschool diende gecultiveerd te worden om daarna... Frieda herinnerde zich wat Adeline haar thuis eens gezegd had. ‘De leelijke vrouwen worden het gelukkigst. Als die tot bruid gekozen worden, is het tenminste uit ware gevoelens en niet zooals het hier en elders en altijd met de mooien gebeurd is.’ Zoo besefte
| |
| |
Frieda den eindeloozen afstand die haar scheidde van die meisjes met wie zij zich physisch gelijk stelde. Toen wist zij, dat ze geweend had tusschen hoop en twijfel voor wat hèn overmoedig juichen deed; dat zij geweend had om de schoonheid van haar moeder en van mère Patrice, om hun lot en om het hare. Want in de mooie weerloosheid van haar lichaam had zij hun droefheid gezien en ook de schroome vreugde waarin het verlangend ontlook.
Telkens wanneer Frieda mère Patrice ontmoette, was het alsof haar gewaad doorschijnend werd. Daarom schuwde Frieda haar uit zedelijke schaamte met een druppel haat om gekrenkte eigenliefde. Zij begon iets van zichzelf in de zuster te haten, feller en blinder naarmate haar schuldgevoel en haar angst om eigen schoonheid sterker werden.
Voor de zuster was deze onverklaarbare verwijdering zoo pijnlijk, dat zij haar leerlinge het uitzonderlijk voorrecht aanbood heel alleen het natuurkundig museum van het gesticht te gaan bekijken. Zulke gunst was Frieda welkom, omdat zij door dezen bescheiden wenk de gelegenheid kreeg om even discreet haar verzoeningswil te betuigen.
Wanneer zij de lange zaal binnentrad, waar witte stores het licht gelijkmatig verspreidden, verstarde zij in onverschilligheid, zoodanig dat zij den aandrang om dadelijk heen te gaan bedwingen moest. Zij slenterde toegeeflijk langs naphtaline-wasemende collecties opgezette vogels, voorbij heelder tafels vol diep-glanzende en vinnig gevlamde mineralen, tot haar aandacht geboeid werd door de kleurenweelde van vlinders, die in platte vitrines als wonderlijke bloemen in broeikassen bewaard werden. Met toenemende belangstelling las zij de welluidende woorden op de naamplaatjes, waarop zij het fijne rondschrift van mère Patrice herkende. Eén vooral was uitgelezen sierlijk geschreven en dit vermeldde ‘Hydrocampa nymphaeata’ onder een heel klein waterlelievlindertje met kaneelgeel en oranje teekening op zilvergrijs bestoven vleugeltjes. Frieda vond het zoo heerlijk, dat het niet anders zijn kon dan het idool van de zuster, iets van haar zelf. Reeds had haar hand het glazen luik opgelicht, terwijl de andere naar het vlindertje greep, dat tusschen twee vingertoppen geheel verdween. Het was een snuifje stroef stof, gladder wordend door lichte wrijvingen, waardoor de vernietiging van het minieme wonder zich met een behaaglijk voelen voltrok. Daarna was er een vreemde drift in haar bevredigd, die medelijden met de zuster naliet en voor haar een vluchtige verteedering ontbranden deed. Spijt overweldigde Frieda en schrik, toen op de bruin fluweelen vleugels van een anderen vlinder twee metaalblauwe oogen met witte randen op haar gevestigd stonden. Zij ontvluchtte de zaal, huiverend alsof zij weer dien blik van vader gezien had wanneer hij bleek van gramschap verontschuldigingen eischte van Adeline.
Den dag daarop volgend werd Frieda bij de supérieure geroepen. Zij ging, reeds berustend in de straf, die zij rouwmoedig ondergaan
| |
| |
wilde. Zwijgen zou ze nochtans, vermits zij niet verklaren kon waarom zij het gedaan had, zonder mère Patrice te compromitteeren en tevens haar intiemste gevoelens te onthullen.
De supérieure kwam van achter haar bureau op Frieda toe, vouwde onderweg de handen samen, door dit gebaar de stugheid van haar gelaat omtooverend in plechtige minzaamheid bij wat zij zegde: ‘U weet mejuffrouw Ternuwel, dat de ziekte van professor uw vader de ergste verrassingen voorzien liet. De Heer heeft u en uw familie niet langer willen beproeven, want het heeft Hem behaagd Zijn dienaar tot zich te roepen. Loof God, zooals ik doen zal met mijn zusters en de pensionnaires. Ik bied u mijn christelijke deelneming aan. Het wordt u toegelaten naar huis te keeren en ik verzoek u mijn rouwbeklag aan mevrouw uw moeder te willen overmaken. Wij hopen u spoedig weer te zien.’ Zij loste de hand van Frieda en weer stond de supérieure vóór haar, die een plicht vervuld had en haar autoritair gezicht herpakte om andere plichten waar te nemen.
Frieda had geluisterd als naar het aflezen van een briefje, dat haar niet betrof. Zuchtend had zij de deur gesloten, eerder opgelucht dan onder den indruk van het nieuws, dat haar minder verrast had dan de onbekendheid van haar misdrijf. Het overlijden van haar vader was een gebeurtenis, die door het ongestraft blijven overschaduwd werd.
In deze gesteldheid volgde het inpakken van wat reisgoed, jachtig om buiten te zijn, gehinderd door den twijfel of zij mère Patrice vóór haar vertrek nog groeten zou. Ze deed het niet uit bitteren lust het zich straks te beklagen.
Van waar zij op de tram te wachten stond, zag zij de hooge daken en de torens van het pensionaat achter een grijs waas van stofregen. Het scheen Frieda reeds een ver zonneloos oord, waar zij alleen en vervreemd rond gezworven had; waar niets van bijgebleven was dan een kleurloos gedenken als achtergrond voor enkele nijpende herinneringen: de schuchtere bewondering van haar lichaam, de teederheid voor mère Patrice en het gift uit beide, waardoor zij het vlindertje vernield had.
Reeds bekloeg zij zich wild geen afscheid van de zuster genomen te hebben, want het stond vast voor haar, dat ze nooit meer naar de kostschool zou wederkeeren. Toen besefte zij den dood van haar vader.
De miezelregen was dichter beginnen te vallen. Frieda gaf zich de moeite niet om ergens te schuilen, zoodat niemand weten kon of het tranen of regendroppels waren die van haar wangen vloeiden. Frieda zelf wist het niet.
Bij haar thuiskomst was zij verrast bij het zien van Adeline. Zij liet zich condoleëeren zonder éénigen blijk van hoffelijke dankbaarheid en onderbrak haar zelfs met een brutale vraag, waarop Adeline antwoordde dat zij gisteren door mevrouw werd teruggeroepen. ‘Ik zal er op aandringen om u thuis te houden’, voegde zij
| |
| |
er aan toe. ‘Zonder dit gaat het ook wel’, zei de juffer, haar koffertje imperieus aan de meid overhandigend, die haar bedremmeld en gedienstig volgde.
Mevrouw Ternuwel verwelkomde haar met een kwijnenden glimlach en zegde naderend: ‘Ge komt te laat, Frieda, maar alles is zoo vlug gegaan... Uw wangen zijn nog nat van den regen... ge ruikt als een lente, Frieda... zelfs een zoen krijg ik niet terug... kom, niet zoo gierig zijn of meent ge misschien uw moeder minder te moeten zoenen omdat ge gegroeid zijt? Bekijk me, Frieda, wendt u naar mij, dat ik beter zien kan hoe mooi ge zijt...’
Frieda gehoorzaamde en toen zij den waardeerenden blik gewaar werd, viel zij mevrouw om den hals, haar angst omhelzend in de beelderigheid van haar moeder, zoenend met meer preciesheid naarmate zij de malschheid van een warme borst vaster in den boog van haar arm omprangde, zoenend met minderende innigheid naargelang mevrouw haar jeugd in Frieda feller vertroetelde. Daarna kregen ze beiden den indruk alsof zij zichzelf verzoend hadden met een persoonlijk gevoel, dat zij reeds in elkander niet meer belichaamd zagen. Weer stond de dochter tegenover haar moeder en de moeder tegenover de wees, die nader ingelicht moest worden.
‘Vóór gij uw vader zien gaat’, zei mevrouw Ternuwel, ‘moet ik u zijn uiterste wilsbeschikking mededeelen. Volgens zijn wensch zult ge niet naar het pensionaat terugkeeren, maar uw studies aan het lyceum en vervolgens aan de universiteit voortzetten. Enkele oogenblikken vóór zijn dood vroeg vader u op het hart te drukken, dat men nooit studeeren moet om het leven te leeren, maar uitsluitend om te leeren leven. Hierover nadenkend, is hij gestorven, Frieda.’
Professor Ternuwel scheen zijn laatste woorden doorgrond te hebben, want op zijn gelaat zag Frieda de verzadiging van het alles en eeuwig weten. En toch scheen er langzaamaan een grimmige plooi rond zijn mond te glijden, alsof hij vragen ging om met rust gelaten te worden.
Twee volle dagen was er gewichtige drukte in het huis aan de Prinsenlaan. De schel galmde voortdurend, rouwbezoekers met stille diepe stemmen liepen op en neer. Dan was er het rumoer van werkvolk, het verschuiven van meubels en ladders en korte rappe hamerslagjes liepen door de muren tot boven toe. 's Avonds was de afmatting van de stilte hoorbaar. De nagalm van de geruchten prevelde asthmatisch in haar loomen slaap.
Vóór de lijkkist uitgedragen werd, ging Frieda nog even groeten. In de zwarte grenzeloosheid van de rouwkapel met een zuren walm van chrysanten, zag zij den zwaar omfloersten kroonluchter, die als een zwerm verkoold papier te vunzen hing. Toen zij het hoofd boog, hoorde zij den val van haar lokken. Dit was het éénige geluid in het salon, waar vader, die zijn laatste jaren de stilte in huis beheerscht had, zegevierend op een troon lag.
Daarna ging Frieda naar de verdieping om aan het venster, tusschen de storefranjen, het vertrek te zien. Kleine groepen stonden
| |
| |
onder de boomen te wachten, gelijk samenscholingen van ontnuchterde nieuwsgierigen. Mevrouw Ternuwel, die vergezeld de studeerkamer van den overledene binnentrad, wees Frieda op het onbetaamlijke van haar doenwijze. Zij werd voorgesteld aan den vriend des huizes, dien zij voor het eerst ontmoette.
Instinctieve argwaan maakte haar echter dadelijk vertrouwd met den vreemdeling, want Frieda stond ineens dichter bij haar moeder. Nu zij jonger scheen aan de zijde van een knappen man, werd haar onbegrijpelijke droefheid van vroeger duidelijk voor het meisje. Zij ontdekte meteen de oorzaak van dit leed in de flagrante ongelijkheid die haar ouders scheidde. Zij twijfelde aan de onheilspellende woorden van Adeline, zich plotseling bevrijd voelend uit de benauwing van een leugen.
Terwijl mevrouw Ternuwel een gesprek begon, begaf Frieda zich naar de bibliotheek om het boek te zoeken, waarin zij de plaat met de zeemeermin gezien had. Zij wachtte nochtans, want buiten startten de auto's van den lijkstoet, één voor één, loeiend als opstekende windvlagen. Nog talmde Frieda om den klankvollen gloed in de stem van haar moeder te beluisteren.
Mijnheer Godelaine schonk twee romers klokkenden portwijn.
| |
II.
De geruststelling waarin Frieda herademde, was voorbijgaand. Door dagenlange uithuizigheden van haar moeder had zij begrepen dat Adeline terug in dienst genomen werd om vreemde vriendschap in de plaats van moederlijke liefde te stellen. Deze afwezigheden sloegen leegten in haar leven, die Adeline noch met toewijding noch met genegenheid vermocht te vullen. Hoe meer de meid zich inspande om dit gemis te vergoeden, des te minder vergenoegde Frieda zich met een surrogaat van datgene, dat andere meisjes als hun natuurlijk recht in overvloed ontvingen. Zij beschouwde de goedheid van Adeline als weldadigheid, die plichtmatig door mama betaald werd.
Er was ook een nieuwe hartstocht in het meisje ontwaakt. Alhoewel Frieda de liefdebetrekking van haar moeder met mijnheer Godelaine lang geraden had, toch was die door den glans van wederzijdsch geluksbetrachten iets wonderbaars gebleven. Al voelde Frieda zich in de schaduw van dit geluk, zoo wist zij althans dat het straalde. Maar die schaduw werd betrokkenheid en stilaan besefte Frieda dat haar weemoed kwellende jaloerschheid was.
Met jagend hart bespiedde zij den omgang der geliefden. Zij zag hen met fluisteringen en getemperd licht in elkaar versmelten. Eéns zelfs had zij vingerbijtend afgezien hoe haar moeder als in een zwijmel achterovergeleund in een fauteuil zat, onachtzaam op het blanke décolleté, dat breed en malsch het mannenhoofd ontving. Droog snikkend van nijd was Frieda weggeloopen, beseffend hoe onbestaande zij was in de lustdronken vergetenheid van haar moe- | |
| |
der. Toch trachtte zij telkens weer naar het einde van haar afwezigheid om de bedwelming van den gestolen aanblik te herleven.
Dit genoegen werd nochtans vertroebeld. Frieda volgde reeds maanden het lyceum vóór zij ontdekte dat er een Berthe Godelaine aan dezelfde inrichting studeerde. Zij was het heel toevallig te weten gekomen door een uitleenkaart met haar naam op, die in een boek van de schoolbibliotheek vergeten zat. Het adres liet geen twijfel dat de kaart aan de dochter van den huisvriend toebehoorde.
Frieda had het gevoel alsof zij een grove leugen ondervangen had. Haastig maakte zij het boek door om haar nieuwsgierigheid naar de voorgaande lezeres te bevredigen. Het beviel haar niet, ofschoon zij het zeer oppervlakkig gelezen had. Intusschen vernam zij dat dat de onbekende een klas hooger zat dan zij en iemand wees haar wie Berthe Godelaine was.
Vanwege bepaalde gelijkenissen met haar vader voelde zij zich tot Berthe aangetrokken als door aanrakingspunten, die zij niet heelemaal als overeenstemmingen herkende, al reflecteerden zij haar eigen groeiende onrust. Zij voelde iets van zichzelf en tegen zichzelf in Berthe, iets van haar jaloersch genot in de liefdetooneelen van haar moeder, iets van het schuldig geluk dat hen beide verweesde.
Alhoewel Frieda een gemakkelijk middel in handen had om met haar in contact te komen, toch wachtte ze daarmee. Dit uitstel passioneerde haar als een kaartspeler, die een troef achteruit houdt om zijn tegenstrever een verrassenden slag toe te brengen. Het was nochtans haar bedoeling niet mijnheer Godelaine om zijn geheimhouding in het nauw te drijven. Slechts het plezier dit te kunnen wanneer zij wilde, beheerschte haar verlangen naar wat zij van Berthe wenschte te vernemen.
Het werd Frieda langs om duidelijker hoe dikwijls zij in eikaars nabijheid vertoefden, maar het viel haar moeilijk uit te maken of het toeval of een andere kracht een rol vervulde. De vreemdheid loste zich vanzelf in wederzijdsche aandacht op en zonder groet of woord wenden zij aan elkanders kenzame blikken.
Berthe Godelaine sprak haar het eerst aan. Zij was er achter gekomen wie haar laatste boek in leen gekregen had, en of Frieda haar uitleenkaart misschien gevonden had, vroeg zij. Frieda ontkende. Zij loog niet om Berthe te benadeelen, maar om over het bezit naar goeddunken te beschikken en het te kunnen terugschenken op de manier die haar behaagde. Zij had het boek dadelijk aan haar moeder te lezen gegeven, verzon zij, maar straks zou zij er alleszins naar vragen. Zij besefte meteen onwillekeurig de gelegenheid geschapen te hebben om alles op te helderen wat zij vaag vermoedde. ‘Mama leest ontzettend veel’, zei Frieda, ‘ontzettend veel... En de uwe?’
Het antwoord interesseerde haar slechts als zijnde de bevestiging van het bedrieglijk geluk dat zij thuis aanschouwde. Mijnheer Godelaine was dus een gehuwd man, een vader, die het geluk van zijn
| |
| |
vrouw aan de schoonheid van een andere offerde. Deze waarheid dierf ze nauwlijks met haar verstand in al haar verbloemde schande te omvatten. Zij hield een dreiging in tegen haar zelfverzoening van vóór enkele dagen.
Frieda nam koel afscheid. Ze liep vol tegenstrijdige gedachten huiswaarts. Bij het oversteken van de Prinsenlaan werd zij diep geroerd. Het plantsoen was overtogen met de borrelende levensvreugde van zijn lentetooi, die zij aanschouwde met den melancholischen glimlach, waarmee men voor een kind zijn droefheid tracht te verbergen.
Dien dag juist kwam mijnheer Godelaine. Frieda ontweek hem tot zij laat in den avond haar weifeling overwonnen had en haar kamer verliet. Beneden klopte zij op de deur en wachtte overdreven lang nadat er geroepen werd binnen te komen, om hierdoor haar argwaan duidelijk te laten blijken.
‘Mijnheer Godelaine, zegde zij, ik heb zoojuist in mijn boek een verrassing gevonden. Kent u een zekere Berthe Godelaine?’ Zij reikte hem de kaart over, die hij met opgetrokken wenkbrauwen las. Er kwam verveeldheid op zijn gelaat en tusschen hem en haar moeder heerschte een conspireerende stilte, die naar een uitweg zocht.
Na zijn lange stilzwijgendheid was de luchtige toon van zijn antwoord belachelijk.
- Berthe? Wel zeker, dit is van Berthe, mijn dochter. En Frieda:
- Ik wist heelemaal niet dat u een dochter had, mijnheer Godelaine.
Mevrouw Ternuwel was zenuwachtig opgestaan, schreed recht vóór zich uit, het hoofd zijdelings naar Frieda wendend:
- Luister eens, Frieda, of gij het wist of niet, dit heeft geen belang. In de eerste plaats hebt gij uw studies waar te nemen...
Het ééne woord wond het andere op. Mijnheer Godelaine viel haar met herwonnen zelfzekerheid in de rede:
- Erger je niet, Estelle. De verwondering van Frieda is wel eenigszins te begrijpen door het feit dat zij zich ineens vóór een probleem gesteld ziet waar er eigenlijk geen is.
Mevrouw onderbrak haar geagiteerd gewandel:
- Zij zal er voor zichzelf een van maken. Ik ken haar, nijdigde zij.
Frieda beet zich op de lippen. Mijnheer Godelaine zag de gezellige stemming van den avond bedreigd en bedacht bijleggende woorden. De bedwongen woede van Frieda was mevrouw Ternuwel niet ontgaan en alsof ze daardoor in haar moederhart getroffen was, stortte zij haar leedwezen over zooveel miskende goedheid uit:
- Ziedaar de dankbaarheid van een kind, voor wie ik alles gedaan heb wat ik kon. Herinnert gij u nog, Frieda?
- Ik kreeg veel speelgoed, mama, en een gouvernante, en boeken en ik kreeg Adeline terug en met dit alles heb ik niets.
- En wat zou mejuffrouw Ternuwel wel meer verlangen?
| |
| |
- Dat ge zelf voelt wat mij ontbreekt, mama.
- Wat u ontbreekt?!
Deze uitroep was bijna gegild. Mijnheer Godelaine trachtte te zalven:
- Overdrijf toch niet, lieve Frieda.
Frieda naderde hem:
- Mijnheer Godelaine, u zoudt hetzelfde tegen Berthe zeggen, indien zij u bekende dat zij alles, alles had. En ge zoudt haar vragen wat dit ‘alles’ is en daarop zou ze geen antwoord kunnen geven. Ik wel, mijnheer Godelaine, omdat ik weet wat mij ontbreekt.
Hij aarzelde: - Wat dan?
- Een moeder, mijnheer Godelaine!
- Frieda! riep mevrouw.
- Uw liefde, mama!
- Ge beleedigt mij, Frieda!
- Dit hebt ge nooit gezegd als vader u hetzelfde verweet.
Frieda liep snikkend de kamer uit. Boven werd een deur knaks dicht geslagen.
Mijnheer Godelaine zat op het glas van zijn polshorloge te tikken, tot hij achter zich gedempt geschrei hoorde. Mevrouw Ternuwel was met de handen voor het aangezicht op een divan neergezonken. Zij weerde zijn hand af die haar streelen wilde, hem star aankijkend.
- Ga weg, Edgard. Ik bid u, vertrek.
- Zooals gij wilt. Als ik u verlaat zal het voor goed zijn.
- Een gemakkelijke vlucht uit de verantwoordelijkheid.
- Meent ge werkelijk wat ge zegt, Estelle?
Mevrouw Ternuwel liet zich achterover glijden, het gelaat in de kussens verborgen.
- Meent ge werkelijk wat ge zegt, Estelle?
Hij wachtte, angstig-beslist.
- Goede nacht.
Mevrouw Ternuwel veerde recht. Geen stap verzette zij, geen woord kwam over haar lippen, tot hij weer vóór haar stond. Zij schudde zijn handen van haar schouders en met sarrenden glimlach:
- Gij vergist u, Edgard, men krijgt een vrouw niet weer door haar vast te grijpen. Bekijk uw handen. Zijn ze ooit leeger geweest dan nu? Zwijg! Ik weet wat ge zeggen wilt. Ge hebt mij alles gegeven, niet waar? Ik dank u, Edgard. Ge hebt ook alles van mij gekregen. Bedank me niet, we zijn effen. Eén enkele vraag nochtans: wat zult gij doen om mij Frieda terug te schenken?... Ge durft niet zeggen wat ge denkt, maar ik voel dat het waarheid is. Door te zwijgen maakt ge mij bang en toch gelukkig. Verzin iets anders, lieg, het behaagt mij er aan te gelooven. Grijp me vast! Schud mij, zeg dat ik meer van Frieda houd dan van u of denkt gij dat ik haar niet lief heb?
- Ze blijft toch uw kind, Estelle.
| |
| |
- Dit is het juist. Mijn kind. Maar nooit heb ik iemand anders dan mezelf in haar bemind tot heel mijn wezen in u overgegaan was. Toen kon ik ons beiden in haar niet liefhebben en Frieda bleef nog enkel zijn dochter, zijn bloed in het kind van uw maitresse. Begrijpt ge hoe ik in haar geleden heb? Als ik Frieda zie, denk ik aan dit leed, aan mijn schuld en aan mijn liefde voor u. Ik wil nog enkel gelukkig zijn. Zweer dat ge mij oneindig lief hebt! Zweer het, Edgard!
- Estelle!...
- Ge denkt aan Frieda! Ge vindt haar mooi, niet waar?
- Zeg geen dwaasheden, liefste.
- Sluit mijn mond dan! Sluit mijn...
Zij kreunde en de veeren van den divan schreeuwden onder hun val.
Terwijl mevrouw Ternuwel enkele verwarde lokken opwerkte, nam mijnheer Godelaine een sigaret. Zij had er eene geweigerd, kort, en blies het vlammetje van zijn briquet uit.
- Ge zijt nerveus. Doe mij het genoegen niet te rooken, Edgard.
- Nerveus?... Heelemaal niet... en toch hindert mij iets. Loop mijn woorden weer niet vooruit. Ik heb het gevoel, Estelle...
- ... dat er onaangename verwikkelingen in aantocht zijn, die den vader in de oogen van zijn dochter zullen discrediteeren. Wees gerust. Frieda zal uw naam nooit aan Berthe vernoemen. Hij blijft verzwegen in haar trots.
- Ze zal haar verrassing, wat mij betreft, ook aan Berthe mededeelen.
- Berthe heeft voor haar geen belang, wel het feit dat gij gehuwd en vader zijt. Ook dit interesseert haar slechts inzooverre het haar meening over mij en over haar zelf bepaald heeft. Daarom is zij vanavond hier gekomen om u en vooral om mij te zeggen dat zij de dochter van een minnares is.
- Zou Frieda zich gekrenkt voelen?
- Gekrenkt? Misschien wil zij het zichzelf wel wijsmaken, maar dit zal zeker niet eenvoudig genoeg zijn om te voldoen aan haar gestadigen drang om met zichzelf in conflict te komen.
- Wat bezielt het meisje toch?
- Wie weet het? Indien ze meer hart had, zou ik durven zeggen dat ze jaloersch van mij is, alhoewel haar sexueele neigingen haast in een zinnelijke mystiek gehuld blijven. Op dit gebied is zij volkomen ondoordringbaar. Ik zal u toonen wat ik vóór enkele dagen uit haar dagboek overschreef.
Mevrouw Ternuwel ging naar een sécretaire en nam uit een der laadjes een velletje papier, dat zij behoedzaam openvouwde. Ze las het gefluisterd voor: ‘Wie zal mijn schoonheid begeeren, zonder dat ik voor hem bang wordt; aan wien zal ik haar schenken, zonder zijn haat te wekken? Mocht ik haar voor mij alleen behouden en in haar zuiver gelukkig zijn, maar, ik ben reeds met mijn lot gehuwd.’
| |
| |
Mijnheer Godelaine zweeg, omdat hij begreep. Mevrouw Ternuwel vroeg niets, omdat ze niet begrijpen wilde. In beider zwijgen lag een wederzijdsch verwijt, dat zij in een lange liefkoozing zochten te vergeten.
Het was laat als Adeline hem buiten liet.
- Mejuffrouw Frieda is reeds slapen? vroeg hij.
- Ik denk het niet, mijnheer. Vóór een half uurtje zat ze nog druk te schrijven.
Buiten keek hij werktuigelijk naar de bovenvensters. Bij het hooren van zijn galmenden stap verhaastte hij zijn pas. Aan den hoek van de Prinsenlaan verscheen een tram met lui geknars en lam geschel. Hij liep naar een taxi, wekte opgewonden den chauffeur, die zijn adres reeds kende. ‘Quatrième vitesse’, riep hij al instijgend en liet zich log neervallen.
In roekelooze vaart snorde de wagen door den nacht. Zooals de auto de lantarens voorbij schoot, zoo tuimelden allerlei gestalten als in een wild gewentelde caleidoscoop door zijn geest. Berthe, Frieda, Estelle: denkbeelden, die elkaar bruusk verdrongen en uit elkander opwipten in het tempo van het razend, hossend voertuig, tot zij doodliepen tegen het plotse besef van deze nuttelooze jacht naar den laffen vrede van zijn huis.
Driftig greep hij naar den hoorn van de spreekslang. ‘Tony Bar!!’ Dààr was hij met Estelle tijdens de eerste dagen van zijn verrukking geweest, daar leefde wellicht nog iets van dit onbegrensd geluk in den roes van dezen bestendigen schijnkermis.
Het flikkeren van de roode richtingslamp deed hem heviger naar den ‘Tony Bar’ verlangen, daar zij de lichtreclame van het nachthuis opriep, die hen indertijd met vurige schichten had gelokt.
Zoodra mijnheer Godelaine er binnen was, bleef hij staan kijken, dwars overheen den gepassementeerden piccolo, die hem vlug en bijderhand zijn diensten was komen aanbieden. In een oogopslag had hij de beroepsverleiding zien krinkelen rond de bestoven begeerte van enkel leuzig-smachtende mannen. Een paar prooilustige blikken lonkten hem toe.
Niets was er gebleven van toen hij met Estelle kwam. De luxueuse innigheid van destijds was luxurieuse humbug geworden. Walgend liep hij de nachtige schim van den portier voorbij. In een schemering zag hij diens witten handschoen naar de fonkelende klep springen.
Buiten gaf hij geen acht op het geroep en getoeter van taxivoerders, die naar een laten klant vischten. De lange marsch naar huis zou verkwikkend werken. Hij keek op zijn horloge, zonder te zien; wond haar op alsof hij daardoor in zichzelf iets in gang zette, dat maat en orde brengen moest in den gedachtenchaos die hem vervulde.
|
|