Westland. Jaargang 2(1943-1944)– [tijdschrift] Westland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 337] [p. 337] Pol le Roy God Gij zijt in alles en zijt méér, Gij zijt het éénig Ik en geen getal vertaalt het ongetelde heer, uw vonken, uw momenten àl, die wij, in waan, als eigen ik begroete' en koestren en begaan in 't blind en magisch oogenblik dat wij vol trots te leven staan. Nog in en vóór mij leef ik hier, maar reeds van alpe' en gletscherlicht en van het grensloos jachtrevier der sterren leef ik 't koel gedicht dat van uw rhythme en rijm den zang tot in den diepsten tijd belijdt en in zijn minste deel den drang van uw oneindigheid bevrijdt. Wat ik mijzelf aan goed en kwaad en u aan louter goedheid dicht, het is de laster, 't is de smaad die mij aan u bindt en verplicht: te klein, te schamel in mijn deel om zonder u aanvaard te zijn, en Gij te duizlend in uw Heel om zonder mij in u te zijn. [pagina 338] [p. 338] Eens leef ik in en vóór het Al en omdat jublenswaard het vuur, ben ik in vuur en sterrenval, in al wat nog aan maat en duur verpand, mij niet verdeelt of deert daar al wat was en is en wordt in 't ongeboren Licht verkeert dat rustloos uit uw Leven stort. En toch is ieder woord verraad en schennis elk gedacht, er is gedacht noch woord dat u bestaat en ons bestaan in u, er is: maar ook dit woord is slechts de nacht der lange wacht tot ik verlies wat ik in smart te noemen dacht, en weet! in 't Wezen zonder heugenis... Vorige Volgende