| |
| |
| |
Urbain van de Voorde
Cyriel Verschaeve
Er is in de wereld der stoffelijke verschijnselen heel zeker géén element, dat zoozeer als de zee den dichter Cyriel Verschaeve heeft toegesproken, gefascineerd, ja vrijwel behekst. Niet enkel zijn de gedichten zijner jeugd alle door de zee geïnspireerd, maar ook in lateren tijd heeft hij veelvuldig naar het beeld der zee teruggegrepen, wanneer het er voor hem op aan kwam een vergelijking te vinden voor alles wat grootsch, hartstochtelijk, geweldig is van ziel, gevoel, bewogenheid in leven en in kunst. In tegenstelling met Guido Gezelle, die zich zelden of nooit heeft laten inspireeren door den onafzienbaren waterplas, in de nabijheid waarvan hij nochtans leefde zoo goed als Cyriel Verschaeve, liet het wezen der zee in al zijn verscheidenheid en onberekenbaarheid den dichter der ‘Zeesymphonieën’ nooit los:
U wijd ik al mijn woorden en mijn wenken;
Wat gij niet zijt, wat is het mij? wat is 't?
Mijn werken al schijnt mij, mijn voelen, denken,
Zoo gij 't niet vult, verloren en verkwist.
Zoo dichtte Verschaeve in zijn jeugd, en overziet men zijn levenswerk, in zijn inhoud en zijn vorm, dan lijkt het wel dat de aandoening, die hem deze verzen heeft ingegeven, hem nooit verlaten heeft. Ze zijn als het leit-motiv gebleven van zijn gansche scheppende en critische bedrijvigheid, waarop hij nu, zeventig jaar oud, met voldoening en trots kan terugzien. En daarom wou ik ook het werk van hem, die zelf meer dan eens de creaties van den menschelijken geest, de symphonieën van Beethoven of de geweldige rhythmen van Michelangelo's lijnenspel met de zee heeft vergeleken, daarom wou ik ook zijn werk met de zee vergelijken mogen. Want ook bij hem is er iets van haar pathetiek en ongebreideldheid, van haar rustelooze beweging, van haar schuimende drift op ondiepe plaatsen en haar majestatische bewogenheid boven haar eigen afgronden. Wij hebben vaak bij hem het gevoel van dezen ademtocht der laatste diepten die ons van over haar oneindige vlakten toewaait, en ook van haar ongebonden kracht en haar weerbarstigheid tegenover vaste vormen.
Dichter, dramaturg, beschouwend, ja lyrisch essayist, is Cyriel Verschaeve opgetreden op een moment, waar in de Nederlandsche letteren heel andere beginselen den toon aangaven dan diegene, welke van voorafaan de zijne bleken te zijn. In Holland had de vernieuwing van Tachtig haar eerste, schoonste vruchten gedragen
| |
| |
en ook in Vlaanderen had de beweging van Van Nu en Straks, in aansluiting met de Noord-Nederlandsche geestverwanten en kunstgenooten, een letterkundig programma opgesteld en het reeds in eerste, belangrijke werken belichaamd, die wel zeer afweken van de opvattingen die Verschaeve in zijn gedichten en drama's en niet het minst in zijn beschouwend proza, bleek toegedaan te zijn. De schoone afgewogenheid en beheersching van den vorm, het betrachten van het eenig juiste en zuivere woord, de afkeer voor het versleten beeld en de nietszeggende gemeenplaats, en dit alles gepaard met de uitdrukking van een ten slotte zeer individualistisch, gewild eigen en onvervangbaar gemoeds- en gedachtenleven, verfijnde zielstrillingen en zeldzame vervoeringen, kortom deze cultus van den edelen vorm en der zuivere schoonheid ter beelding van een verheven en verpuurd, aristocratisch en ietwat wereldvreemd emotioneel leven naar het voorbeeld vooral van Engelsche dichters van het begin der vorige eeuw, - dit alles was wel zeer ver verwijderd van een poëzie en een vormgevoel, zooals Verschaeve in zijn gedichten en weldra in zijn drama's en critisch proza bleek te huldigen. Hij was niet ‘zeitgemäss’. En dit is hij feitelijk, zijn heele leven door, gebleven. Want indien de kunstopvattingen der Tachtigers en der Van Nu en Straksers, die trouwens veelal in starre woordkunst zijn ontaard, ook maar hun tijd gehad hebben, indien de vele letterkundige bewegingen die elkaar in de jongste vijftig jaar zijn opgevolgd er althans de relativiteit van hebben aangetoond, ook deze nieuwe bewegingen sloten nu precies niet bij Verschaeve's uitgangspunt aan, en zoo bleef deze dichter eigenlijk steeds een alleenstaande figuur.
Zijn werk, tamelijk conservatief in zijn aard, weinig individualistisch van vorm of inhoud, althans in zijn poëzie en zijn tooneel, bood zeer weinig aanrakingspunten aan met de nieuwe literaire betrachtingen, en zelfs het expressionisme, waaraan pathetiek en ongebreideldheid alles behalve vreemd waren, bleek in wezen toch geheel anders geaard: zijn pathos, zijn verplaatsing der grenzen, zijn onbekommerdheid met de vereischten van den vorm waren van een heel anderen aard dan deze van Verschaeve. Trouwens, afgezien van zekere extreme richtingen, die zoowel tooneel als poëzie op den rand van den chaos en het nihilisme hebben gebracht, bleef door alle verwarring der tendenzen en theorieën heen, toch steeds iets als een afglans stralen van wat in zake literaire kunst eenmaal de Tachtigers hadden geponeerd, niet zoozeer omdat zij dit hadden gedaan, maar eenvoudig omdat het over het algemeen genomen beantwoordt aan de ongeschreven wetmatigheid van de kunst van het woord en het vers. En dat Verschaeve zich daaraan bijster veel heeft laten gelegen liggen, zal wel niemand beweren.
De geheele organisatie van Verschaeve's geest toont aan, dat hij zich steeds meer zou bekreunen om den inhoud dan om den vorm. Voor dezen schrijver is het wat van veel meer belang gebleken dan het hoe. Aangetrokken door het groote, het verhevene, het geweldige, door duizelingwekkende toppunten en grondelooze diepten, door
| |
| |
de mysteriën van God en mensch, van leven en dood, van zee en nacht, door alles wat, zélf in wezen oneindig, aan geen vormen gebonden is, zou het werk van dezen schrijver in stijl en expressie insgelijks veelal het kenmerk dragen van de mateloosheid der onderwerpen die hij bij voorkeur behandelt. In zoover volbloed romanticus, overgegeven aan de duizeling van eigen visie en gevoel, meegesleurd door den impuls van zijn eigen hartstochtelijk stuwend bloed, heeft Verschaeve steeds naar een uitspreekbaarheid getracht die met den toenmaligen cultus van het schoone woord en den evenwichtigen vorm weinig te maken had, maar die haar waarde en beteekenis vond in haar eigen substantie; deze trouwens, de inhoud, de geest, blijkt de tijden door steeds het meest duurzame, levenskrachtige element te zijn. Zoo zijn de Zee-symphonieën substantie; vorm en expressie zijn slechts secundair. Een analogen wezenstrek stellen we later ook vast in Verschaeve's drama's, rijper werk reeds dan zijn jeugdpoëzie, waar hij in stukken als Judas, Maria-Magdalena, Elijah, dit zelfde gevoel van onrust en worsteling met de oneindigheid in de figuur van Godzoekers en levensongenoegzamen op soms tragische wijze heeft vertolkt: ook hier stellen we een grooter belangstelling vast voor den levensinhoud en de gedachtenwereld, voor psychologie en karakter der dramatis personae dan voor het sierlijk en smaakvol inkleeden van dit alles in een als kunstvorm verstane taal.
Het is of Verschaeve's stoute visies, zijn vaak diepzinnige gedachtenstuwingen, zijn meer dan eens scherpintuïtieve gewarigheden voor de geheime roerselen der menschelijke ziel hem toeleken al voldoende hun zin en hun belang in zichzelf te vinden, zonder dat het daarbij noodig ware er ook stylistisch het stempel van een, aan de formeele expressie hooge eischen stellende, dichterlijke persoonlijkheid op te drukken. In andere termen: de aesthetica heeft het bij Verschaeve steeds moeten afleggen voor de ethica.
Dit alles beantwoordde echter zeer weinig aan de heerschende conjunctuur, zoodat bij velen de erkenning van zijn verdiensten werd moeilijk gemaakt. En als schrijver van beschouwend proza was het met Verschaeve niet veel anders gesteld, ja veelal teekende hij zich op dit terrein nog scherper als een alleenstaande figuur af, welke al heel weinig verwantschap opleverde met het werk van andere critici en essayisten van zijn dagen, als Kloos, Van Deyssel, Vermeylen, e.a. Want bij de quaesties van stijl en expressie, voegden zich hier nog deze van methode en niet het minst van geest.
Een der redenen waarom, in bepaalde kringen, kringen die tot voor kort nog goeddeels den toon aangaven in de letterkundige en kunstcritiek in de Nederlandsche literatuur, een schrijver als Verschaeve niet, of althans niet geheel naar waarde werd geschat, is ongetwijfeld de heel bijzondere wijze waarop de schrijver der ‘Uren bewondering voor groote Kunstwerken’ tegenover de te behandelen figuren en onderwerpen stelling neemt. Verschaeve inderdaad is alles behalve een bedachtzaam, rustig betoogend criticus, om niet
| |
| |
te zeggen een alles behalve rationalistisch criticus. En als zoodanig beantwoordde hij weer geenszins aan den geest van den tijd. Want het is duidelijk, dat in de eerste decennia van de periode der vernieuwing onzer letteren, hoofdzakelijk rationalistische factoren in de beschouwing van kunst en literatuur den doorslag gaven. Tot in de laatste jaren behielden deze critische methodes de bovenhand. Het zou onjuist zijn te beweren, dat men blind en doof was voor alles wat in de kunst niet van verstandelijke orde is, dat men geen begrip aan den dag legde voor de geheimzinnige achtergronden waaruit het kunstwerk ontstaat, voor het karakter van het scheppend proces als een verschijnsel ‘sui generis’, noch voor het prae-logisch weten van den kunstenaar die, als dichter, in één onsterfelijk vers, als schilder in één openbarende coloristische transfiguratie, als componist, in een paar maten groote muziek, diepten openwerpt, vergezichten ontsluiert en waarheden doorgrondt die het meest logisch volgehouden wijsgeerig betoog geenszins benadert. Zooniet allen, zagen en wisten enkelen dat zeer wel; maar desniettemin bleef hun eigen ingesteldheid tegenover de voortbrengselen van 's menschen scheppend genie toch overwegend bedachtzaam, zooniet wetenschappelijk. Ze betoogden met den geest; en zelden liet de stem van het hart zich vernemen. De geestelijke vorming van de voornaamste critici der oudere generatie bepaalde immers, voor een groot deel althans, hun houding, en meer nog hun betoogtrant, waar het er op aankwam tegenover schrijvers en kunstenaars stelling te nemen. En deze vorming was, men weet het genoeg, deze van het verstandelijk-methodisch onderzoek, waar er geen plaats was voor gevoelsargumenten en allerminst voor mystiek.
Het vorschen naar de bronnen, het nagaan van het zuiver stylistisch ontwikkelingsproces, de ontleding der algemeene structuur en samenstelling, de discussie van den feitelijken inhoud, alles verrichtingen van verstandelijke orde, waren de hoofdbeslommeringen eener deductieve critiek, beslommeringen waaraan, eventueele, bewondering subsequent was. Men was steeds een beetje schuw ten opzichte van alle directe gevoelsuiting, alsmede van een meer intuïtieve benadering van den geest van het kunstwerk. Men redeneerde en betoogde verstandelijk en liet zich zelden of nooit gaan op een opwelling van geestdrift of verrukking. Gebeurde dat ten slotte wél eens, dan was het niet zonder zulks met redenen omkleed te hebben. Men wilde zich als het ware dekken, of, juister wellicht, zijn bewondering op soliede grondslagen vestigen. Zulks was althans de algemeene strekking.
Cyriel Verschaeve maakte op deze tijdstendenz van meet af aan een opvallende uitzondering. In zijn bezinning over de verschijnselen der kunst speelde het zich verstandelijk rekenschap geven slechts een geringe, in elk geval bijkomstige rol. Maar het gemoed spreekt bij hem des te feller. Verre van er voor terug te deinzen aan den impuls van hart en bloed te gehoorzamen, laat Verschaeve integendeel het enthousiasme vrijen teugel vieren en blijkt hij als beschou- | |
| |
wend essayist beheerscht door dezelfde irrationeele drangen die voorzitten aan het scheppend proces zelf. Wellicht lijnt zich het karakter van Verschaeve's persoonlijkheid, met haar hoedanigheden en haar schaduwzijden, nergens zoo duidelijk af als in zijn beschouwend proza, waarin hij zich m.i. het volledigst en treffendst heeft uitgesproken. Het beeld van de zee, dat ik daareven opriep om er zijn werk aan te vergelijken, is wellicht nergens zoozeer toepasselijk als op zijn rusteloos golvend en deinend proza. Als de zee, die, om even Kloos te citeeren ‘keert weer waar ze vliedt’, is ook de beweging van Verschaeve's gedachtengang een steeds terugkeeren op en hervatten van bepaalde themata, die zich juist als de kabbelingen der golven als in het oneindige uit elkander ontwikkelen. Het is Soms een rustig en gelijkmatig vloeien als van groote stroomingen, andermaal een rukken en jagen als van plots opwellende baren, of ook nog een forsch opstuwen als van een onverwachte grondgolf. Het is alles te zamen een onophoudend en ietwat onrustig klotsen en schuimen en branden waarin zoowel draaikolken u dreigen mee te sleuren als felle glinsteringen u opeens kunnen verblinden.
Als de zee aanvaardt dit proza slechts noode eenige grens. Evenmin als het zich jachtend en smachtend om eenig innerlijk evenwicht bekommert, evenmin kan het zich naar buiten uit aan bepaalde afdammingen onderwerpen. Steeds wil het boven zichzelf uitstijgen en de eigen maat overtreffen. Steeds verbreekt het de vormen en lijnen en vervliedt als de zee in den avond naar vage einders en duistere verten. Over dit alles waait er ongetwijfeld soms een adem van oneindigheid. Maar vaak zou men ook graag een rustpunt ontwaren, iets als een houvast in al het vlietende en uitdeinende, iets waar de geest zich in vastankeren kan, een stevige basis onder de voeten, iets onbeweeglijks in het beweeglijke. Er zijn momenten, waar men, bij de lectuur van Verschaeve, de afwezigheid van iets vasts en tastbaars te midden van het onophoudend door elkaar vloeien van emotie en gedachte gevoelt als een gemis.
Visionnair in zijn poëzie, impulsief in zijn critiek, overstroomend van gevoel in zijn tooneel, steeds zoowel begaan met abstract theologische problemen als vervoerd door mystische drangen, pogend ten slotte, als St. Augustinus, theologie en mystiek tot één synthese te versmelten, en met dit al weinig ingenomen met den cultus van den vorm en het zoeken naar het éénig juiste en beeldende woord, is Verschaeve onmiskenbaar een dier heroïsche en eenzame figuren, die weinig verband houden met de in hun tijd heerschende normen en stroomingen, om zich te isoleeren in een wat onwereldsch rijk, waar niet de accidenteele dingen van hun tijd, veeleer eeuwige problemen heerschen. Leest men het werk van Verschaeve, zijn poëzie en zijn tooneel, dan lijdt het geen twijfel, of deze verzen en drama's, waarin slechts de onveranderlijke aan geen bepaalden tijd gebonden beslommeringen van de menschelijke ziel, subjectief in zijn lyriek, objectief in zijn tooneel, tot expressie komen, dan lijdt het geen twijfel, zeg ik, dat dit werk even goed twee of drie honderd
| |
| |
jaar geleden als pas gisteren kon geschreven zijn. En ook zijn critiek en beschouwend werk, al behandelt Verschaeve vaak genoeg hedendaagsche figuren, houden in hun geest en hun argumentatie, in de kern van hun wezen met weinig of geen actualiteitskwesties verband, tenzij dan met het brandend probleem van onze bestemming als volk. Voor het overige argumenteert Verschaeve doorgaans op een tijdeloos plan, en dit plan is dit van de christelijke theologie en moraal. Binnen de perken daarvan beweegt zich het essentieelste van zijn gedachtengang; in de wereld van het christelijk geloof vindt hij alle elementen die zijn bezieling dragen, zoowel als alle motieven en beginselen, die zijn critisch standpunt bepalen. Het ligt niet op mijn weg hier in bijzonderheden te treden, noch zijn theologisch-mystieke uitbeeldingen en bespiegelingen, respectievelijk in de reacties zijner dramatis personae en in de ontwikkeling zijner critische geschriften aan een discussie te onderwerpen. Zulks is veeleer de taak van hen, die in deze aangelegenheden werden geschoold. Vaststellen kan ik alleen, dat Verschaeve's gedachtenwereld bij uitstek deze is van het katholiek geloof en dat eigenlijk heel zijn werk op de christelijke wereldbeschouwing en zedewet is gesteund. Het vindt er in zijn substantie, zijn begrenzing en zijn kracht. Meer speciaal in zijn beschouwingen van letteren en kunst, zijn studiën over Vondel's drama's b.v. of over de architectuur van Rome, Florence, Keulen, over Michelangelo's Profeten en Sybillen in de Sixtijnsche Kapel, over de Vlaamsche Primitieven, over Rubens en Rembrandt, over Bach, Beethoven, Wagner enzoovoort, is het geloof voor Verschaeve veelal de basis van zijn criterium.
Het karakter van zijn critiek in acht genomen, is dit principieel uitgangspunt trouwens vrij goed met zijn oordeelvellingen te vereenigen. Deze zijn immers bij uitstek lyrisch. Veel kunstgeleerde of kunsthistorische ontledingen of bijzonderheden moet men bij hem niet zoeken. Zijn essay's zijn meer kunstphilosophie dan kunstcritiek. Het is een dichter en een denker die spreekt, meer dan een geleerde of een criticus. Zijn interpretatie is psychologisch en subjectief, dit alles met sterk lyrischen inslag. Verschaeve's beschouwing van, bij voorkeur, de toppunten van het menschelijk genie en de menschelijke scheppingskracht, komt in hoofdzaak neer op het toetsen van het kunstwerk aan het timbre der eigen ziel, met weglating van zoogoed als alle onmiddellijke artistieke en technische gegevens; het rein beeldende heeft weinig of niet zijn aandacht. Hij staat tegenover de groote kunstscheppingen eenigszins als tegenover natuurverschijnselen. Ze zijn hem belichamingen van het eeuwige en absolute in den mensch, van zijn Gods-vrees en Godsverlangen, van zijn houding tegenover de raadselen van leven en dood, van tijd en eeuwigheid, ze zijn hem de vormen van de onherleidelijke uiteenzetting van den geest met de groote metaphysische problemen die hem beheerschen en verontrusten; en dat Verschaeve dan de vormen en gestalten, die deze uiteenzettingen bij de groote dragers van het menschelijk Irrequietum hebben aangenomen aan
| |
| |
de eigen overtuiging en aan de centrale geloofswaarheden toetst - zulks overigens zonder de minste schoolschheid of methodiek, maar geheel spontaan en gevoelsmatig, - geeft aan zijn werk zoowel een onmiskenbaar christelijk karakter en als een lyrisch-subjectieven vorm. Hetzelfde geldt trouwens, naast zijn gedichten, waarvan ik reeds gewaagde, voor de voornaamste figuren zijner drama's, hier uiteraard evenwel meer geobjectiveerd. Judas, en Elijah, en Quadratus uit ‘Maria-Magdalena’, en de titelheldin van dit stuk ongetwijfeld evenzeer, in mindere mate weliswaar Jacob en Philips van Artevelde, maar in den diepsten grond toch ook weer eenigszins, het zijn onrustigen en zoekenden en ongenoegzamen, worstelend met de problemen waarvoor het leven hen stelt, heen en weer geslingerd in de conflicten van hart en geest, tragisch gemerkten en door het lot geslagenen, - of ze ten slotte de genade al of niet deelachtig worden. Evenmin als Verschaeve zich in zijn beschouwend werk veel gelegen laat liggen aan stijlcritiek, aan den zuiver technischbeeldenden kant van de kunstgewrochten, evenmin bekommert hij zich in zijn drama's in de eerste plaats om hun zuiver dramatische mogelijkheden. In essentie hebben wij te doen met dramatische poëmen, waarvan het lyrisch en pathetisch karakter vaak de overhand neemt op zekere scenische vereischten, als handeling en kleurrijke captatie van het oog der toeschouwers. Als zoodanig staat Verschaeve trouwens in de literatuurgeschiedenis geenszins alleen.
Dit alles in acht genomen, is het ten slotte geen gemakkelijke taak het zoo verscheiden en veelomvattende werk van Cyriel Verschaeve critisch te benaderen, wanneer men boven alles dit ééne doel in het oog wil houden: rechtvaardig te zijn tegenover den schrijver en eerlijk tevens tegenover zichzelf. Den hachelijken kant van deze taak kan men natuurlijk omzeilen, zoowel door dit werk nuanceloos op te hemelen als door het even nuanceloos af te wijzen. Beide werden reeds gedaan - of althans, de houding van bepaalde critici kwam in feite daarop neer: naast hooggestemde opstellen van enkelen staat het minachtend zwijgen of de terloopsche, min of meer onwillige uitlatingen van anderen. En de àl te overspannen bewondering, die Verschaeve's werk hier en daar gaande maakte, is niet van dien aard dat de zich-afzijdig-houdenden er daarmee zouden kunnen toe gebracht worden hun houding te herzien. De waardeering voor Verschaeve dient op stevige grondvesten te steunen, grondvesten die men onwankelbaar kan achten te zijn zoodra men de noodig lijkende reserves heeft gemaakt in verband met de geheele persoonlijkheid van den schrijver van ‘Maria-Magdalena’. Het wil mij voorkomen, dat de erkenning van dit omvangrijke werk ter dege in de hand kan gewerkt worden door te wijzen op zekere karakteristieken van zeer specialen, persoonlijken aard, die de meer algemeene toegankelijkheid en dus waardeering van Verschaeve's geschriften bij velen in den weg blijken te staan. Wat dan overblijft, namelijk na het toegeven van zekere schaduwzijden in taal en stijl, van zekere eenigszins storende eigenaardigheden in denkmethode
| |
| |
en dialectiek, is belangrijk genoeg om er Verschaeve's in elk geval sterke persoonlijkheid solide op te vestigen.
Maar hier juist liggen wellicht de moeilijkheden waarvan ik daareven gewaagde. Het bepaalde voorbehoud dat men zich verplicht ziet op menige plaats nadrukkelijk te maken, raakt dit veelal niet precies het wezen der literaire kunst? Neemt men b.v. alreeds Verschaeve's taal onder de loupe: zijn de reserve's die men vaak verplicht is hier uit te spreken dan nog wel vereenigbaar met het karakter van groot stylist? Men kan deze vraag, al naar gelang van het standpunt dat men wenscht in te nemen, bevestigend of ontkennend beantwoorden. Verschaeve's vocabularium is ongetwijfeld beperkt. Maar kan men ook met een beperkten woordenschat niet heel diepe, ja eeuwige dingen zeggen? Bij veel lyrisch aangelegde naturen komen dezelfde vokabelen vaak terug, alreeds omdat hun geestelijke belangstelling en hun zielsleven zich meestal op enkele oeroude, vrijwel onveranderlijke themata betrekken: zijn ze daarom de minderen van b.v. zekere descriptieve talenten die uiteraard een grooter woordenschat noodig hebben om het vele en uiteenloopende, dat ze binnen de perken hunner, vaak oppervlakkige, belangstelling halen, een naam te geven? Ongetwijfeld zijn er in Verschaeve's stijl wel bepaalde eigenaardigheden aan te stippen, een zekere losheid en verijling, een zekere wijdloopigheid ook, waardoor zijn stijl wel eens nevelige plaatsen opleveren kan, kortom de weerbarstigheid aan zuiver uitgelijnde vormen en harmonische verhoudingen, kenmerken die zijn stijl gemeen heeft juist met de ongestadigheid en onvastheid van de zee: gij herinnert u het beeld dat ik daar straks ter illustratie van Verschaeve's werk gebruikte -; zangerig is Verschaeve's taal daarenboven geenszins, maar veeleer mannelijk en stoer.
Maar daarnaast zijn er in zijn taal en stijl toch nog zóóveel uitmuntende hoedanigheden te erkennen, dat men, met deze lichtpunten in het oog, de minder gunstige kanten wel op den koop toe kan nemen. Want, er is geen enkel schrijver wellicht zonder gebreken en een al te sierlijke en zuivere taal, een àl te gekuischte stijl kan juist door een overmaat van zorg karakterloos worden (wat men gewis niet van Verschaeve zeggen kan - want heeft zijn stijl één hoedanigheid, dan is het zeker zijn héél persoonlijk karakter).
Een moment wou ik in dit verband mogen blijven stilstaan bij een der ernstigste bezwaren die tamelijk regelmatig tegen Verschaeve's werk aangevoerd werden, namelijk dat zijn stijl niet vrij zou zijn van rhetoriek. Blijkbaar schrikt men voor dit woord terug. Velen lijkt ‘rhetoriek’ een vreeselijke boeman, een onding, een gruwel. Een zijner jongste commentatoren blijkt er insgelijks een heilige schrik voor te hebben. Hij acht het ontegensprekelijk, dat, naar gelang dit verwijt al of niet gerechtvaardigd is, ook Verschaeve's kunstenaarschap staat of valt. Om Verschaeve's oeuvre van de verdenking van die vreeselijke rhetoriek wit te wasschen, vraagt deze commentator zich eerst af wat rhetoriek eigen- | |
| |
lijk wel is. Dit is hier natuurlijk het begin van de wijsheid. Maar om dat te weet te komen, roept hij enkel en alleen het gezag in van Marnix Gijsen, die ergens moet geschreven hebben, dat de rhetoriek daar te vinden is, waar de werkelijkheid ‘zonder eenig relief wordt aangewend, voor een décor zonder mysterie’. Nu vind ik dat een volkomen nietszeggende definitie, zoo een van die dooddoeners, waarmee men van alles definieeren kan in de orde der abstracte begrippen. Daar waar men zich uitsluitend op deze vage omschrijving zou willen steunen om den auteur van Maria-Magdalena tegen de aantijging van rhetoriek te verdedigen, heeft men natuurlijk de kans schoon genoeg: zonder op de vraag in te gaan of Verschaeve zich aan de ‘werkelijkheid’ veel gelegen laat liggen (waarbij de quaestie van het ‘relief’ dan ook zonder meer wegvalt) is er in zijn letterkundig décor inderdaad mysterie genoeg. Maar rhetoriek zou weleens nog vrij wat anders en wat meer kunnen zijn.
Volgens de theoretici van '80 is rhetoriek het gebruik van versleten beeldspraak en banale uitdrukkingswijzen, het uitpakken met alledaagsche ontroeringen en allerhande gevoelsmatige of intellectueele gemeenplaatsen, kortom het aanwenden van verouderde vormen voor een uitgedienden inhoud. (Daartegen immers stelde Kloos zijn principieel vereischte van de sinds lang tot een slogan geworden ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’.) Anderen nog zien in rhetoriek alle vormen van woordenomhaal en phraseologie, van gezwollenheid en pathos, van opgeschroefdheid en gevoelsaanzwengeling. Ik wil volstrekt niet ingaan op de vraag of Cyriel Verschaeve's werk vrij is van een aldus verstane rhetoriek, Want naar mijn meening dient de quaeestie anders te worden gesteld. Is rhetoriek wel inderdaad iets zoo verwerpelijks en vernietigends dat met de aanwezigheid er van iemands kunstenaarschap staat of valt? Mijn God, dan zou er niet veel recht blijven staan in de wereld der literatuur! Dan vielen welhaast alle mystici en alle min of meer romantische naturen, dan viel met name zoo goed als heel het Fransche romantisme, mitsgaders een goed deel der Engelsche en Duitsche romantiek, dan viel insgelijks zoo goed als het heele expressionisme en al wie zich al eens door roes en pathetiek laat verleiden méér uit te drukken dan hij zegt (naar het woord van André Gide ter definieering van het romantisme); ja dan vielen wellicht zeer grooten, als Shakespeare en Schiller! Neen, hoe men nu ook de rhetoriek gelieft te kenschetsen, ze is niet de boeman die velen er van hebben willen maken.
Ze is niet vernietigend voor iemands kunstenaarschap als ze deze ten minste niet geheel overwoekert. Ze kan zelfs wel eens het zout der aarde zijn in de wereld der letteren. Enkele bewogen woorden te veel schakelen iemand als kunstenaar niet uit, de ontwikkeling van een gemeenplaats is niet noodzakelijk een misdaad, een dronken extatisch ontbranden in een teugellooze gevoelsuiting, een tot duister-wordens en stamelens toe snakken naar het onuitspreekbare en dus telkens opnieuw aanwenden van ontoereikend woord na woord, ontoereikend
| |
| |
omdat het ditgene wat men zeggen wil niet geheel uitdrukt of dekt (en deze woorden zijn er aldus feitelijk allemaal te veel), dit is niet noodwendig een zonde tegen den Heiligen Geest der literatuur, waarvoor er dan ook geen literaire vergiffenis zou zijn! Het komt er maar op aan te weten, op welke momenten een schrijver zich aan dergelijke ‘rhetoriek’ bezondigt.
Men ga nu niet zoo ver te denken, dat ik hiermee een lans wensch te breken ten voordeele van bepaalde stijlkarakteristieken, die men gewoonlijk misprijzend als rhetorikaal bejegent. Ten eerste is dit ook wel eens een quaestie van persoonlijken smaak of opvatting en ten tweede is het zaak te waarschuwen tegen een al te groote voortvarendheid om het kunstenaarschap van een schrijver, wiens werk van rhetoriek niet vrij is, zonder meer te ontkennen. Is de koude, nuchtere zakelijkheid, die veel hedendaagsch proza kenmerkt, niet veel verwerpelijker? Ik meen dat het al zeer moeilijk zal zijn de oogen te sluiten voor het quantum pathetiek, woordenomhaal, gevoelsoverspanning tot gezwollenheid toe dat op menige plaats in Verschaeve's werk aanwezig is. Trouwens, zijn onderwerpen brengen dit pathos veelal mee. Niet alleen het bijbelsch drama, dat een geliefkoosde stof voor dezen schrijver is en dat, behandeld zooals het door hem wordt als dramatisch gedicht, uiteraard aanleiding geeft tot dit declamatorisch element dat men b.v. ook bij niemand minder dan Schiller aantreft, maar ook en vooral wellicht zijn lyrisch gestemde beschouwingen over groote kunstgewrochten, die een belangrijk deel van zijn werk omvatten. Zij die sceptisch tegenover Verschaeve staan, steunen hun terughouding meer op zijn uiterst subjectieve, niet zelden weinig vakkundig gemotiveerde essay's over geniale kunstenaars en dichters, dan wel op zijn dramatische werken. Want wat in deze laatste veelal minder storend voorkomt waar het gedragen is, of zijn kan, op een scenisch climax in de ontwikkeling van de dramatische handeling, wordt soms minder bereidwillig aanvaard in beschouwend proza, waar een minimum van betoog en motiveering vereischt lijkt. Veelal echter bekommert Verschaeve zich zeer weinig om dit alles.
Zijn doel ligt elders. Wegdeinend op zijn gevoel en bewondering, ja weldra op zijn extase, acht hij, als gezegd, vakkundige uiteenzettingen misplaatst, en betoog overbodig. Zijn dialectiek wordt dan minder een logische redeneering dan een ongebreidelde gevoelsuitstorting, een dronken zich verheffen in sferen van den geest waar de wetten der geordende gedachtenontwikkeling a.h.w. niet langer van tel zijn, waar visionnaire drijfkracht den schrijver boven zichzelf en tevens boven het behandelde onderwerp uitstijgen, waar een soort praelogisch weten hem het wezen van leven, mensch en kunst als openbarend benaderen doet. Vandaar dan de vele ‘zinwoorden, uitroepingen, opsommingen,’ van daar ook de ‘menigvuldige enkelvoudige of meestal tweeledige contrasteerende bevestigingszinnen’ kortom dat apodictische en sententieuse, dat men doorloopend bij Verschaeve aantreft en dat wellicht de voornaamste eigenaardigheid van zijn stijl uit- | |
| |
maakt, - maar in deze onvervangbare eigenaardigheid ligt, wat men ook zeggen moge, zijn karakter en beteekenis als stylist. Slechts zuiver rationalistisch aangelegde geesten zullen dit wellicht ontkennen.
In zijn beste momenten, wars van alle verstandelijk betoog, en zich geheel overgevend aan den impuls van ziel en hart, blijkt Verschaeve in zijn beschouwende geschriften beheerscht door dezelfde irrationeele drangen die ook den zuiver scheppenden kunstenaar bewegen. Zijn critieken zijn dan nauwelijks nog critieken te heeten, maar hooggestemde lyrische verrukkingen voor de voortbrengselen van den scheppenden geest. Niet alleen in zijn speciaal mystische essay's, maar ook op die bewogen oogenblikken waar in communie met het werk der grooten in het rijk van poëzie en kunst, de creatieve krachten, die aan hun werk het aanzijn gaven, a.h.w. ook over den beschouwer vaardig zijn geworden, verheft zich Verschaeve als een visionnair en een mysticus, die de zeldzame gave bezit den diepsten zin der kunstwerken soms openbarend te duiden. In dit verband wil ik enkel een zijner jongste geschriften aanhalen, dat mij nog levendig voor den geest staat: Rodenbach's droom. En ik kan hier enkel herhalen wat ik er onlangs over schreef en dat tevens toepasselijk is op menige andere bladzijde van dezen lyrischen essayist: een centraal thema, - hier den droom, daar het leven, ginds de liefde, elders nog de schoonheid of de waarheid - ontwikkelt hij in alle mogelijke varianten en combinaties ter verklaring van wezen en beteekenis der scheppingen van een of andere geniale figuur, van een of ander onsterfelijk gewrocht.
Dan is het somwijlen als hoorde men een eindeloos fuga, vol van uit- en instroomende, zich ontwikkelende en zich in elkaar verstrengelende, elkaar verdringende of opstuwende motieven. Zijn dialectiek heeft iets van een chromatische gedachtenopeenvolging, onstrembaar stijgend in halve tonen en subtiele vibraties naar een eindelijk hoog slotakkoord, soms wat vermoeiend dan door een overmaat van steeds nieuwe uitweidingen en afleidingen, maar niettemin imponeerend door haar lenige beweeglijkheid en vèr-ziend penetratievermogen. Wie van Verschaeve niet houdt zal hem hier spijt alles zijn ietwat abstracten gedachtengang verwijten, een zekere ijlheid zelfs, onafscheidelijk van het vaak tijdeloos karakter zijner verheven bespiegelingen.
Deze abstractie of deze ijlheid is echter geen gevolg van een verlies van contact met de levenswerkelijkheid, maar van het feit dat Verschaeve's gedachtenconstructies, zich wel eens steil opeenstapelend als blokken bazalt, eigenlijk meer in de hoogte gaan dan in de breedte, en zich haast uitsluitend ontwikkelen in den kring der katholieke leerstelligheid. Beurtelings wijsgeerig of aesthetisch vertolkte dogma's en symbolen der Kerk zijn veelal zoowel het punt van vertrek als van aankomst zijner beschouwingen. Maar wat nood? Zijn waarlijk groote kunstwerken wel ooit zonder dieperen religieuzen zin en kunnen ze niet steeds verstaan en vertolkt worden als deze bakens langs den weg der eeuwigheid
| |
| |
Waar Baudelaire van spreekt? Als gezegd is Verschaeve in alles wat hij schrijft een katholiek denker en zijn heele kunstbeoordeeling is dan ook een uitvloeisel van zijn christelijke levensbeschouwing.
Verschaeve, heeft men veelal gezegd, is meer een geest, meer een denker, dan een dichter. De inhoud is bij hem belangrijker dan de vorm; de vorm lijdt onder de zwaarte der gedachten. Anderen hebben geponeerd dat Verschaeve dicht met het denken, en dat hij dichterlijk denkt. Men zou evengoed kunnen zeggen, hierbij den nadruk meer op den letterkundigen kant van zijn geestelijke bedrijvigheid leggend, dat hij een gedachtenlyricus is, en zulks feitelijk evenzeer in zijn proza als in zijn poëzie en in de lyrische passussen zijner drama's. In ieder geval, denken en dichten loopen bij Verschaeve doorgaans door elkaar. Als zoodanig staat hij weer niet alleen in de geschiedenis der letteren. De vraag is maar, in hoever het eenigszins amphybisch karakter van deze persoonlijkheid aan zijn werk is ten goede gekomen. Een dichter-denker te zijn, als Goethe b.v., of als Paul Valéry, impliceert een tweevoudige functie van de geestelijke bedrijvigheid, maar dan op een verschillend plan. Een dichter-denker is dichter als hij dicht, en denker als hij denkt. D.w.z. zijn functie van dichter wordt niet gehinderd door een overmaat van denkarbeid bij het dichten, terwijl hij anderdeels in zijn functie van denker de wetten van het denken niet overtreedt door zich aan gevoels- of geloofsargumenten te buiten te gaan. Beide werelden, deze der poëtische beelding en verbeelding en deze der streng-logische gedachte blijven gescheiden en raken elkaar wellicht enkel in hun laatste openbaringen of gevolgtrekkingen.
De dichterlijke denker evenwel verwijlt van voorafaan en doorloopend in deze grensgebieden, die hij pas in zeldzame momenten van opperste verklaring, waar denken en dichten zich in een laaiende conflagratie magisch met elkaar vereenigen, zou dienen te bereiken en zulks na tal van etappen langs den strengen en moeilijken weg van klaar redeneerend betoog of langs den schijnbaar lieflijken en luchtigen maar in den grond veel hachelijker weg der poëtische bezieling. En zonder dat hij het wellicht weet, heeft de dichterlijke denker met zijn tweeslachtige instelling den gevaarlijksten der wegen gekozen, langs denwelke ook de taal bij uitstek, naar Hölderlin's woord, het gevaarlijkste is van alle goed. Want dat dit dooreenhaspelen van twee zeer verschillende menschelijke vermogens niet zonder verlies kan gaan, niet zonder afbreuk te doen aan het essentieelste van beider wezen, hoeft geen betoog. En het is wellicht dit verlies aan onverzettelijke overtuigingskracht, aan klemmende argumentatie, aan logisch zich ontwikkelende redeneerkunst eenerzijds, deze afbreuk anderzijds aan de wetten der zuiver poëtische creativiteit, waar het woord nog wel steeds in zekere mate begrip is, maar toch minder begrip, d.w.z. een alledaagsche gangbaarheid is gebleven dan onder het openbarend vernieuwingsvermogen van den dichter beeld en symbool geworden, beladen met eeuwige beteekenis en geldigheid, - het zijn dit verlies en deze
| |
| |
hinderpaal die veelal het genieten van Verschaeve voor velen moeilijk maken. Maar dat hij toch dezen gevaarlijken weg is kunnen gaan, en zulks allengerhand met al grooter, welhaast slaapwandelachtige zekerheid, zonder dat dit verlies en dit tekort al te groot zijn geworden, ja soms onmiskenbaar in winst zijn omgeslagen, dat is toch een waarborg voor Verschaeve's sterke persoonlijkheid. Gewis, lyriek der ‘Zeesymfonieën’ is somwijlen te zeer bezwaard met de gigantomanie van een hoogdravende vervoering om gelouterde zang te hebben kunnen worden en dus als poëzie volle geldigheid te hebben. Maar dit is ten slotte maar jeugdwerk, dat de schrijver door zijn latere productie sinds lang heeft achterhaald, als dramaturg b.v. in stukken als ‘Elijah’ en vooral ‘Maria-Magdalena’, m.i. zijn meesterwerk. Maar dit a.h.w. slaapwandelend zweven op de grens van dichten en denken, dat voor het overige een klaar-van-doelbewuste zekerheid niet uitsluit, geeft hij ons vooral te bewonderen in deze overal in zijn werken verspreide lyrische bladzijden, waar ze eensklaps magisch opglanzen en naar mijn bescheiden meening tot het hoogste behooren dat onze moderne letteren aan te wijzen hebben. Verschaeve is eigenlijk een mysticus, en veelal is het feitelijk onderwerp zijner essay's voor hem meer een wipplank om zich in de wereld der Godschouwing te verheffen. En meer dan de ‘Minne’, is de schoonheidsexaltatie de groote motorische drijfkracht zijner mystische bespiegelingen. Zijn verwijlen in bovenaardsche regionen heeft hem echter nooit belet een open oog en oor te hebben voor de nooden van het wereldsch leven, ten deze niet ongelijk aan Ruusbroec, voor wien de menschelijke ‘caritas’ nog altijd belangrijker was, en verdienstelijker in Gods oogen, dan een egocentrisch opgaan en zich overgeven aan onstoffelijke zielsverrukkingen.
Zoo heeft Verschaeve's peilen naar zin en geest der groote kunstwerken, waarin hij steeds de onrust der ziel voor de eeuwigheid, een adem der laatste geheimenissen wil opvangen en onderkennen, hem niet belet in allerengste communie te blijven met de ziel van zijn volk. Nooit heeft hij zijn gedragslijn ten deze gewijzigd, welke ook de omstandigheden en de conjunctuur waren waarin zoowel zijn volk als hij persoonlijk kwamen te staan. Steeds heeft hij het beste van zichzelf gegeven voor Vlaanderen's heil en betere toekomst. Als weinigen hier te lande mag hij zeggen: ik heb gediend, en dat deze dienst aan zijn volk uitging van een der grootsten zijner zonen, blijft wellicht eenmaal zijn schoonste glorietitel. En zoo kan hij, op een oogenblik dat ons volk onder de macht van wereldschokkende gebeurtenissen op een keerpunt zijner geschiedenis staat, a.h.w. de belichaming worden van Vlaanderen's bewustzijn, van zijn levenswil en drager van zijn nationaal geweten. Verschaeve's christelijke levensopvatting is niet louter theologisch en bespiegelend gebleven, maar is ook practisch, in werkzame liefde voor Vlaanderen. Niet het minst als een der meest belanglooze dienaars van ons volk wensch ik hem hier hulde te brengen.
Intusschen weet ik, dat Verschaeve's communie in Vlaanderen's
| |
| |
Idee onze beoordeeling van den kunstenaar niet hoeft te beïnvloeden. Ook zonder dat blijft hij een veelomvattende geest en een fascineerende figuur, wiens laatste werken, zijn uitvoerig essay over Rubens, zijn leven van Jezus, zijn prachtige lezing over Mozart tot het beste behooren dat hij in zijn rijk gevulde loopbaan heeft voortgebracht. Oud van jaren, wist hij zijn geest even jong en soepel te houden als altijd. Verre van eenig spoor van vermoeidheid aan den dag te leggen, lijkt hij mij doordringender dan ooit. Ongetwijfeld is het met dit al niet gemakkelijk, Verschaeve's figuur synthetisch zuiver te omschrijven en juist te situeeren: moeilijkheden zal hier wel een ieder ontmoeten, het ietwat proteus-achtig karakter van zijn verschijning in aanmerking genomen. Ter kenschetsing van Verschaeve's persoonlijkheid heeft men wel eens gesproken van den geest der Barok. Wellicht zou men hier inderdaad eenigen houvast kunnen vinden om Verschaeve samenvattend te benaderen. Ik weet, met den geest der Barok komt zijn werk niet gansch overeen. De sensueele weelderigheid, het bloedwarm levensgevoel van een Rubens e.a. ontbreekt Verschaeve teenemaal. In de wereld der Barok zijn echter ook ascetische wereldontvliedende figuren geen zeldzaamheid: de Heilige Theresia van Avila b.v. Maar barok is in Verschaeve in elk geval zijn eindeloos deinende bewogenheid en beweeglijkheid, zijn zwierig gebaar, zijn ongebreidelde pathetiek. Barok is zijn onvermoeibare ineenstrengeling van motieven, bij Verschaeve weliswaar minder decoratief, maar de innerlijke kern toch veelal omhullend en verdoezelend.
Barok is in zijn werk vooral wellicht het in elkaar schuiven der dimensies, van het picturale in het plastische en omgekeerd, wat bij hem neerkomt op zijn versmelting van dichten en denken. Barok is ook zijn hang naar het geweldige en kolossale, zijn zware, soms wat doffe ernst, zijn vaak aangrijpend dramatische uiteenzetting met de mysteriën van de Schepping, als van Michelangeleske profeten en sybillen. Bij barokkunst heeft men bijna altijd den indruk van een wat te gewilde opheffing van zekere grenzen, een wat te luidruchtige zelfbevestiging, een wat te zeer aangezwengelde gevoelsexpansie. Aan de nogal uiteenloopende waardeering die de Barok geniet zal ook Verschaeve zich nooit geheel kunnen onttrekken, te meer daar literaire barok uiteraard een nog grooter reserve zal ontmoeten wellicht dan Barok in de beeldende kunst. Maar er werd ook beweerd dat de Barok een andere vorm is der Gothiek. En dat er meer dan één zuiver Gothisch element in Verschaeve's transcendentalisme voorkomt, - men zou moeten blind zijn om het niet te merken. Zijn vertikale drang, zijn haken naar de zuivere ijlten van den geest, worstelend met hinderpalen van de stof, van den vorm, zijn ietwat tobberige geweldnatuur, mateloos en hartstochtelijk onrustig, ademloos stijgend naar het absolute, zijn intellectueel ascetisme en zijn welhaast middeleeuwsche gespannenheid op de eeuwigheid, dit zijn evenveel Gothische wezenskenmerken van dezen koenen geest, die te midden van de hedendaagsche vervlakking en
| |
| |
zakelijkheid, van de hedendaagsche kortzichtigheid en kleinheid, met nimmer falende zekerheid van zichzelf voortgegaan is op zijn ten slotte eenzamen weg, die hem echter in communie met alle verworvenheden van ziel en geest en cultuur geleid heeft - en ons, deelachtigen in zijn vaak superieure duiding, met hem, - naar deze gebieden van het volstrekt Schoone en Ware, waarin af en toe te kunnen verwijlen, ons aller overstuur geslagen leven wellicht alleen nog de moeite waard maakt geleefd te worden.
|
|