Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 298]
| |
Vlaamsche letterenVan groene druiven en rijpe notenRomy de Witte: De nieuwe Morgen (De Lage Landen). - Rene Seghers: Waterval (De Lage Landen). - Korneel Goossens: Het Schepsel Gods (Steenlandt). - Gaston Duribreux: De Roeschaard (Manteau).Het is verbazend hoe weinig persoonlijk en origineel debuutwerk in de laatste jaren verschijnt. We mochten er reeds op wijzen dat jongere novellisten en romanciers (vertellers) de historische of romantische fantasie verkozen boven de realiteit (hetgeen hier voor Seghers weer het geval is!) en niet zelden valsche pathos of onwaarschijnlijkheid verkochten. Schrijven ze toch uit eigen ervaring, dan blijken ze zich niet voldoende bewust te zijn van hetgeen hun lectuur aan inzicht of thema's heeft bijgebracht. Wat zij als eigen werk beschouwen daalt met één slag tot cocktail- of consumptieliteratuur, wordt hoogstens middelmatige ontspanningslectuur. We zouden onrechtvaardig zijn de ernstig veronderstelde pogingen tot schrijven niet te waardeeren. Romanwerk houdt het niet alleen bij het ‘wat’, er zijn ook nog het ‘waarom’ en het ‘hoe’. Met het ‘waarom’ bedoelen we de scheppingsdrift. Wat noopt of dwingt de huidige jongeren tot schrijven? Welke idee, welk conflict liggen aan hun werk ten grondslag? Ne donnent-ils pas trop dans le panneau? Laten ze zich niet méér leiden dan voor de waarde en den klank van hun creaties noodig is? Stemmen ze niet te zeer op de vraag af, zonder nog verder over de innerlijke noodzaak na te denken? Maakwerk en beroepsschrijverij, financieele verdienste en kansspel, ziedaar resultaat en oogmerk van de meeste jongeren. Ze teren doorgaans op de succesnummers der voorgangers; het wordt je reinste wildstrooperij op het gebied der letteren. Daarbij, al te burgerlijk, would-be volksch; hernemen en herhalen tot in den treure. De eenige verworvenheid blijkt ten slotte een zekere emancipatie: af en toe treft ons een vrijmoediger opvatting over het sexueel probleem, maar de belangstelling voor het freudisme heeft in niet geringe mate een afstomping teweeg gebracht voor het volle leven, voor de sociale bewegingen, voor de realiteit tout court. Wat de technische kwestie betreft, - het ‘hoe’ - constateeren we een zekere, maar zeer bepaalde virtuositeit. Want dit mag wel herhaald, dat de stielkennis, het handwerk, er niet op achteruit zijn gegaan. De jongeren hebben een verfijning op vroegere generaties voor, hun goede smaak en hun constructieve kracht | |
[pagina 299]
| |
zijn soms grooter. Maar we mogen dan weer niet uit het oog verliezen wat de voorgangers aan hinderpalen hebben uit den weg geruimd, hoe zeer de goede buitenlandsche roman door vertaling, bibliotheek en critiek werd verspreid. Wat er ook van zij, de variante, die de jongste vertellers meestal behandelen, kan er technisch gesproken door, ze bespelen hun taalinstrument op soepele manier, maar dat alles veronderstelt nog geen visie, exploratie, gestaltenschepping, eigen geluid of stijl: het is alles te coulant, te kunstmatig om bepaald beteekenis te hebben. We moeten niet terugkomen, denken we, op den grondigen afkeer dien we koesteren voor iederen vorm van imitatie (cliché, gemeenplaats, e.a.), het adagium indachtig: ‘Mon verre est petit, mais je bois dans mon verre.’ De technisch min of meer geslaagde kadervertelling ‘De nieuwe Morgen’ van Romy de Witte groeit echter bezwaarlijk over de ‘gevoelszwijmelarij’ of het louter ‘verslag van emotioneele avonturen’ uit. Het burgerlijk-psychologisch werk van Roelants met zijn fascineerend optimisme: alles komt terecht! laat enkele jongeren niet los. R. de Witte heeft de hoofdfiguur Elza geheel op Maria Danneels afgestemd. Maar niet minder bleef iets hangen van het niet genoeg gewaardeerde werk van Mevr. Eugenie Boeye: ‘Zieke Levens’. Zonder nu maar één keer de hoogte of de kracht van haar inspiratoren te bereiken, schuift zij een aanzienlijk aantal triestige stemmingen door elkaar om eindelijk tot het gewenschte happy end te geraken. Het ‘sentimenteele getob’, de melancholie, de Sehnsucht, het heimwee, het moet alles opklaren volgens de formule: ‘het leed leidt naar het geluk’. Het wordt zoo stilaan, meenen we, goedkoop: gecompliceerd doen (want niet één maar twee driehoeksverhoudingen zijn aan de dagorde) en alles wat zwart was wit wasschen zonder veel gewetensbezwaren of -wroegingen. De liefde tot het landschap moet alles binden. We verheugen ons werkelijk over den opbloei der literatuur in het Land van Waas, waarin ook R. de Witte's romannetje speelt. Sedert De Pillecijn de bekoring van het houtland en van de meerschen in zijn Blauwbaard liet aanvoelen, is aldaar in de jongeren iets wakker geworden. Ze geven zich nu gewonnen verloren aan een stemmingskunst over, aan een intellectualistisch-psychologische landschapsbeschrijving in de eerste plaats, zonder al te sterk door te dringen tot het werkelijke leven van mensch en dier: het is de natuur zooals de verliteratuurde en versteedschte dorpsmensch ze ziet, weinigen (voor zoover ik weet alleen Piet van Aken) die oog hebben voor het epos, voor den strijd van den landbouwer, voor de verpaupering der fabrieks- en gelaagwerkers, der blokmakers en zeeldraaiers, voor het verval der stadjes, voor den invloed van de grootstad, voor de kleinzielige politiek en de bekrompenheid der machthebbers tot dezen wereldoorlog, in een woord voor de zeden en gewoonten van het volk. Van Hamme tot Burcht, van Steendorp tot Kieldrecht wonen Vlamingen die nog hun Streuvels of hun Buysse niet gevonden hebben. | |
[pagina 300]
| |
Evenmin als met Romy de Witte's eersteling kunnen we oploopen met René Seghers' debuut ‘Waterval’. Dit verzinsel ontwijdt ons het werk van Ernst Wiechert (Die Magd des Jurgen Doskocil!) in die mate dat we moeilijk onzen tegenzin er over te schrijven overwinnen. Men kan ons onhebbelijk vinden, doch we zouden beschaamd zijn dàt wat niet te verbeteren valt van verre of van nabij te herdoen. In dien zin hebben we het van Gysen bewonderenswaardig gevonden te zwijgen, daar waar hij den gelijkgeaarden Edgard Lee Masters niet overtreffen kon. René Seghers is voorzeker niet van talent ontbloot, we kunnen echter niet gelooven in de helden die hij heeft samengebracht: de magische veerman, het lamme meisje, de gebochelde jongen, de simpele reus en de hysterische vrouw. Oordeel maar zelf. Fantasie is wellicht niet ons zwak?
De late ontbolstering van Korneel Goossens verrast ons zoo sterk als die van Albert van Hoogenbemt. ‘Life begins at forty’, zegt men. Deze romanciers schijnen het daarmee eens te zijn. Wat zij ons schonken heeft alleszins niets meer met broekventjesillusies te maken. De sluier van Maya hebben ze stukgereten. Het is opvallend hoe ze alle twee een afreageerend accent hebben, hun provincialisme afwerpen, met de naakte feiten rekening houden. Het aartsbisschoppelijke stadje Mechelen en het clericalisme moeten het ontgelden, maar de drang naar waarheid en oprechtheid schijnt het gewonnen te hebben van het jarenlange geduld met ongezonde conventies. We hoorden dat onlangs een witte pater in een preek over ‘Lectuur’ ‘Dr. Vlimmen’ van Mr. Roothaert verbood. Van Hoogenbemt vertelde ons dat masoeurkens het gelaat van de kinderen deden afwenden toen ze voorbij een uitstalling kwamen waarin ‘Twee jonge Menschen’ stond. Welnu, de kansel krijgt weer de gelegenheid reclame te maken voor een zoogezegd kettersch boek, want Korneel Goossens stelt in ‘Het Schepsel Gods’ de kloosterpraktijken aan de kaak. De verdienste van zijn werk ligt nochtans niet enkel in de vergelijking die hij maakt tusschen de moederoverste en het volksche moederke Trezeke - een niet alledaagsche vondst - maar meteen in de aangrijpende teekening van het Brusselsche burgerlijke slettenleven en de verdorvenheid der grootstad in het algemeen. De liefhebber van folklore en oudestadjeskleuren, de psycholoog van verkindschte oudemannekens die Goossens eens was, heeft zich ontpopt tot een onzer scherpste realisten en critische romanciers, tot iemand die in staat is gestalten te scheppen, die duurzaam zullen blijken, tot een auteur die nieuwe levenskringen ontsluit en daardoor verdere ontginning mogelijk maakt.
‘De Roeschaard’ is het sterkste boek dat Gaston Duribreux schreef; het lijkt me nochtans nog niet ‘de gave synthese zijner volledige persoonlijkheid’Ga naar voetnoot(1). Voor zoover het mogelijk is de wer- | |
[pagina 301]
| |
ken van Duribreux te peilen, komen ze me voor als proeven van dieptepsychologie, waarbij de congruentie van auteur en personages niet volkomen slaagt. Duribreux legt het op een soort visioenaire kunst aan; met elk boek wil hij bouwen aan een eigen wereldbeeld, zooals Ramuz, Green, Van der Meersch, Carco dat doen. Daarom hebben o.a. zijn hoofdtypen allen die eigenaardige houding tegenover den angst, varieert hij zoo dikwijls het motief der bedwongen zinnelijkheid, grijpt hij naar de grauwe kleuren van zijn palet - we hebben voorloopig af te wachten welke beteekenis het Zuidersch licht (het verblijf van Derina aan de Côte d'Azur) in zijn oeuvre zal innemen -, zoekt hij naar een zin, een opklaring voor troebele levens. Maar blijkbaar strijden zijn personages met problemen die hen niet heelemaal liggen, verplicht hen de auteur te denken en te doen zooals hij het voorheeft. Het heeft meer het effect van een worsteling met den maker dan met het leven, anders is de langdradigheid, het talmen, het trappelen ter plaatse niet uitlegbaar. Problematiek en spontaneïteit staan elkander in Duribreux nog in den weg. Dit verraadt ook de taal die hij spreken laat, vooral de schemerige zwaarte der woorden. Ieder werk van Duribreux mist iets om een meesterwerk te zijn. Dit belet niet den vooruitgang te noteeren waarvan zijn streven getuigt. Milieuschildering, atmosfeer, geschiedenis houden vast. In ‘De Roeschaard’ zijn het derde en het vierde deel waarlijk hallucinant. In het licht der huidige veelschrijverij steekt het boek gunstig en hoopvol af. De naam Duribreux krijgt meer en meer een goeden klank. Paul de Vree |
|