Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 289]
| |
Frans Demers
| |
[pagina 290]
| |
de kongoleesche benaming niet. De neger verwijdert zich, komt even later terug met een inlandsche pijp. Hij neemt een stroosprietje, dopt het in de pijp, zoodat er tabaksvocht aan kleeft en buigt zich naar het monstertje. Hij wil blijkbaar in mijn aanwezigheid een experiment doen. En ik beleef inderdaad een eenig schouwspel, want plots gaat de zakmuil open en een vervaarlijke roltong, die zeker zoo lang is als het gansche dier, schiet bliksemsnel naar voren en komt in aanraking met het vieze, zwarte vocht. Even vlug als de tong verscheen, is zij weer verdwenen, maar de neger heeft het stroospiertje mee in den muil geduwd. Enkele minuten later ligt het beestje dood op den grond. - De jankende hond zwijgt. Hij besnuffelt even het doode ding en trekt er van onder met den staart tusschen de pooten. Ik scheld den neger de huid vol, voor zooverre de kennis van de inlandsche taal mij zulks toelaat. Alvorens verder te wandelen kijk ik nog even naar het slachtoffer van dit kleine drama. Tot mijn niet geringe verbazing stel ik vast, dat de huidskleur van bruin-rood thans ongeveer heelemaal zwart is geworden. Ik heb dien dag herhaaldelijk maar tevergeefs uitgekeken om nog exemplaren van deze dierensoort te ontdekken. Het leven is zijn gang gegaan, maar die zonderlinge ontmoeting heb ik niet vergeten... En vele maanden later sta ik te Sandoa, in den voortuin van mijn tropenvilla, bloemen te plukken van een lagen boom. Ik wil een blad dat mij minder frisch schijnt dan de anderen verwijderen, maar voel dat het leeft in mijn hand. Ik laat het vallen, kijk naar den grond... en daar zit op het grint van den weg een rasgenoot van het kleine monster, dat ik eens heb laten dooden door een dwazen neger. Ik zegen dit toeval waarop ik zoo lang heb gewacht. Ik sta niet meer tegenover u als een vijandige vreemdeling, klein ding. Integendeel, ik kniel deemoedig nevens u en bied u mijn hand aan ter verzoening. Ik verontschuldig mij voor de misdadige onverschilligheid waarmede ik een van uw broeders of zusters heb behandeld, daar ginder in het land van de Bene Kishiko. Het is een schande zooiets te moeten bekennen, maar ik wist toen niet dat gij een kameleon waart, het zonderlingste en het onschuldigste wezentje dat God heeft geschapen. Als kind heb ik een gedichtje over u van buiten geleerd, waarin wordt verhaald van een wereldreiziger, die u ontdekte in het oude puin van Karthago en u fel bewonderde omdat gij al de kleuren van den regenboog op uw huid kunt tooveren. Ik heb in die jaren zoo vaak van u gedroomd. Dan ben ik mijn jeugd ontrouw geworden en heb u vergeten, maar het spreekwoord zegt immers dat men vroeg of laat tot zijn eerste liefde terugkeert. Hier is mijn hand, kleine kameleon. Aarzel niet zoo, loop niet weg... Ja toe, vooruit, klim er met uw vorkpootjes op en draai niet zoo onrustig met uw zonderlinge oogskens, er zal u geen kwaad geschieden. Gij vraagt u af welke mijn bedoelingen zijn? Wel kijk, men | |
[pagina 291]
| |
heeft mij over u een en ander verteld sedert het avontuur van Kishiko en ik zou het zeer op prijs stellen u nader te leeren kennen. Ik zou zelfs willen trachten in uw klein kameleonhart de teedere bloem der vriendschap te doen bloeien. Dat kan ik maar op een enkele wijze, met u namelijk mee naar mijn huis te nemen, want als ik u opnieuw in den boom zet, weet ik dat ik u niet meer terug zal vinden... daar gij zooals geen enkel dier de kunst verstaat om u te kamoefleeren. Natuurlijk zijn de geruchten die over uw kleurwisselingsgave de ronde doen fel overdreven. Ik heb het al lang door dat gij tot de soort kameleons behoort, die men in wetenschappelijke taal ‘chameleon vulgaris’ heet en dat de grondtoon van uw kleur groen is. Nu gij eindelijk rustig op mijn hand zit, stel ik vast dat uw groene huid doorspikkeld is met bruin-roode tinten. Het is al een zeer schoon mirakel en ik ben er zeer door gevleid. De kleine, bruine huisboy Muke staat ons in de deuropening glimlachend aan te kijken. Hij is er natuurlijk van overtuigd, dat zijn Blanke weer een dwaasheid gaat uithalen, die hem en de andere bedienden vanavond bij het ketterende vuur achter de keuken veel plezier zal doen beleven. Want ze lachen zoo graag, die groote, zwarte kinderen! - Hu, zal Muke zeggen, terwijl hij een bolletje maniokdeeg in het gemeenschappelijk groentekommetje dopt, zoo'n dwaze Blanke als de onze bestaat er toch in heel de Loeloewa niet. Pikamalinga zal hem natuurlijk gelijk geven. Hoor ze maar gichelen! De eene vertelt dit en de andere weet ook een grap op te disschen. Af en toe drinken zij een slok maïsbier en daarna zitten ze gulzig te zuigen aan de gemeenschappelijke, pruttelende pijp. Ngoie, de waterboy, is er natuurlijk ook bij. Af en toe klakt hij met de tong, schudt meewarig met het hoofd en vraagt zich af hoe een blanke, die machtig is en zooveel wonderbare zaken bezit, daarbij ook nog zoo dom kan zijn... Of Muke even wil komen! - Dio Bwana, antwoordt Muke en hij komt... omdat het moet... en schoorvoetend, terwijl hij den blik spottend op het kameleon gevestigd heeft. - Kent gij dit diertje, Muke? Het antwoord luidt andermaal ‘Dio Bwana’, maar de toon waarop het woordje ‘Dio’ wordt gezegd is zoo hoog, dat het niet ‘ja’ beteekent, maar ‘natuurlijk’ en zulks in den zin van ‘hoe kunt ge daaraan twijfelen!’ - Zulke beestjes zijn er hier veel, meneer, maar ge ziet ze niet zitten. Zij komen zelden of nooit op den grond. Anafania sikoe yote zamo na miti. Ik schrijf dezen laatsten zin in het Kongoleesch, omdat Muke mij erdoor geïnspireerd heeft. In fatsoenlijk Nederlandsch vertaald beteekenen zijn woorden, dat het kameleon dagen en dagen aan een stuk de wacht houdt in de boomen om voedsel te bemachtigen. Van een soldaat die op wacht staat zegt men in het Kiswahili: een | |
[pagina 292]
| |
zamo. Ik zal mijn kameleon Zamo heeten, Zamo, de verduldige. - Muke, gij krijgt vanavond van mij als matabish een handvol zout. Onthoû goed dat het kleine beestje hier, dat ik Zamo heb gedoopt, voortaan onder mijn speciale bescherming staat en door eenieder dient geëerbiedigd te worden. Waag het vooral niet er grappen mee uit te halen zooals ik eens een van uw spitsbroeders heb zien doen. Muke knikt en buigt met veel overtuiging. Hij denkt natuurlijk aan het beloofde zout. Met mijn kameleon op de hand wandel ik over de barza en breng een bezoek aan al de kamers van mijn huis. Het komt er op aan een geschikt onderkomen te vinden voor mijn nieuwen vriend, want als ik hem zoo maar ergens neerzet, zou ik hem al te gauw uit het oog kunnen verliezen. Onder de barza, tegen den zijgevel van mijn huis staat een groote, op dit oogenblik ongebruikte vogelkooi. Dit lijkt mij, voorloopig althans, nog de meest veilige woongelegenheid voor Zamo. Onbeweeglijk heeft het kameleon in mijn hand gezeten, met de pootjes rondom een van mijn vingers geklemd. Het begrijpt onmiddellijk mijn bedoeling als ik het binnen de ruimte van de kooi breng en gewillig stapt het over naar een schommelstokje, waarop het een oogenblik later zit te wiegen als een speelzuchtige kanarievogel. Het is komisch dit doodernstig, verstard kameleon daar zoo te zien. Het deurtje gaat dicht en de zonderlingste vogel dien ik ooit heb bezeten, zit veilig opgeborgen. Ik heb mijn boys dien avond aan een verhoor onderworpen. Zij schijnen helaas bitter weinig over het kameleon te weten. Ngoie houdt zelfs koppig vol dat het een zeer gevaarlijk, vergiftspuwend dier is. Pikamalinga vertelt mij, dat het kameleon zich voedt met vliegen, spinnen en verder met allerlei insekten, die rondom twijgen en bloemen komen dansen. In de keuken worden enkele vliegen doodgeslagen en den volgenden morgen is mijn eerste bezoek voor Zamo. Hij is tijdens den nacht van het wiegstokje gedaald en zit mij, bij het vogeldrinkbakje, met onrustig-draaiende oogskens aan te kijken... maar helaas, de dikke vliegen die ik onder zijn bereik heb neergelegd schijnen hem onverschillig te laten. Ik verwijder mij en kom tegen den middag nog eens kijken. Zamo bevindt zich nog steeds op dezelfde plaats en lijkt wel een beeldje van steen. Ik had tien vliegen voor hem neergelegd en die zijn onaangeroerd gebleven. Zamo lust dus geen vliegen. Dan maar wat anders geprobeerd en ik geef een van mijn boys opdracht enkele spinnen te vangen... maar die vieze diertjes blijven eveneens onaangeroerd. Daarna heb ik het met wormen, kevers, ja zelfs ten einde raad met brood en vleesch geprobeerd... maar Zamo bleef halsstarrig alle voedsel weigeren. Met die experimenten zijn ongeveer acht dagen verloopen en ik begin te vreezen, dat ik mijn kameleon spoedig dood zal aantreffen. Het lag natuurlijk niet in mijn bedoeling hem voor de rest van zijn leven in een kooi op te sluiten, maar ik had van dit op- | |
[pagina 293]
| |
sluitingsmiddel veel verwacht om een eerste toenadering tusschen ons beiden in de hand te werken. Zoo kon hij immers gemakkelijker aan mij wennen en mij spoedig wellicht dankbaarheid betoonen om het vele voedsel dat ik hem zou aanbrengen. Er blijft mij ten slotte niets anders over dan het diertje zijn vrijheid terug te geven. Ik steek mijn hand in de kooi en onmiddellijk klautert Zamo er op, zonder nog de minste poging te doen om te ontsnappen... Integendeel, het is mij alsof hij vol vertrouwen een gunstig plaatsje zoekt op mijn hand. Hij klemt zijn vorkpootjes om een paar vingers en zijn staartje ontkrult zich en omklemt mijn pols. Zoo wandelen wij over de zonnige barza. Daar staat de boom waarvan ik u om zoo te zeggen geplukt heb, kleine Zamo, daar zal ik u de vrijheid terugschenken. Maar eer het zoover komt gebeurt er iets. Toevallig had ik mijn hand in de nabijheid van een pilaar gebracht, plotseling voel ik een lichten schok door het lichaam van Zamo gaan en een dikke vette vlieg, die op den pilaar zat te soezen is in zijn bek verdwenen. Hoe die operatie zich heeft voorgedaan kan ik niet met nauwkeurigheid beschrijven. Zamo was tenminste twintig centimeter van zijn prooi verwijderd toen hij tot den aanval overging. Ik heb van het heele drama niets anders gezien dan heel even het flitsen van de tong. Ik breng Zamo nu dicht bij mijn gezicht en kijk hem onderzoekend aan. Hij kauwt noch slikt. Het is hem niet aan te zien dat hij zoo pas een malsche brok naar binnen heeft gehaald met zijn mirakuleuze tong. Een van de kleine pupillen kijkt mij even aan, maar schijnt dadelijk verder te zoeken. En meteen dringt het tot mij door dat dit kleine, schijnbaar inerte diertje intens leeft. Wat daar zooeven gebeurde is voor mij een revelatie. Zamo heeft immers het bewijs geleverd dat hij wél iets voelt voor vliegen, alleen wenscht hij die insekten levend opgediend te krijgen. Als het dat maar is. Het experiment wordt dadelijk voortgezet. Ik begeef mij naar de keuken. Daar krioelt het steeds van vliegen en tot mijn groote vreugde begint Zamo, nog steeds op mijn hand gezeten, hartstochtelijk te jagen. Het volstaat dat mijn hand in den omtrek van een vlieg komt opdat Zamo in aktie zou treden. Aan zijn oogskens is het te merken, dat hij met spanning zijn slachtoffers beloert. Dan gaat de muil even open. De zonderlinge roltong schiet naar voren en alvorens de vlieg zich rekenschap heeft kunnen geven van wat er gebeurt, is Zamo al op zoek naar nieuwen buit. Dien Zondagnamiddag heeft hij, zoo rustig op mijn hand gezeten, tenminste veertig vliegen neergekogeld met zijn bliksemtong. Het spreekt vanzelf dat wij er daarna niet meer aan denken van elkaar afscheid te nemen. Wij hebben het kritische punt overschreden. Wij worden dikke vrienden. Eerlijk gezegd heb ik geen einde gesteld aan de eerste jachtpartij omdat Zamo's ijver verzwakt was, maar wel omdat ik vreesde dat de kleine gulzigaard zich ziek zou eten. | |
[pagina 294]
| |
Ieder zijn beurt Zamo... nu ga ik eten. Kom maar mee. Zamo zit op het lichtgroene tafelkleed terwijl ik met meer beschaafde manieren dan hij mijn voedsel naar binnen werk. Hij blijft bewegingloos zitten, vermoedelijk onder den indruk van de kopjes en schaaltjes die hem omgeven. Maar daarna, als Muke heeft afgeruimd en wij alleen zijn, komt hij naar mij toegewandeld... zoodat ik hem rustig en van alle kanten kan bekijken. Zijn kleur is schitterend groen, vermoedelijk mede onder den invloed van het tafelkleed. Zeer langzaam en als automatisch gaan zijn pootjes op en neer en het heele ding doet mij even denken aan een robot-beeldje. Zamo maakt ook een zonderlingen indruk omdat zijn eene oog mij aanziet terwijl het andere iets schijnt te zoeken in een gansch andere richting. Dat is zoo zijn manier van doen en daarbij een speciale kameleongave. De kleine pupillen kunnen zich immers onafhankelijk van elkaar bewegen. Vaak heb ik vastgesteld, dat Zamo zijn aandacht beslist op twee dingen tegelijk kan koncentreeren, iets wat wij, menschen, nog niet hebben geleerd. En dien namiddag heeft Zamo mij royaal bedankt voor het vliegendiner. Hij is in den palm van mijn hand komen zitten om een dutje te doen. Dit vertrouwen ontroerde mij ten zeerste, maar Zamo heeft zijn dankbaarheid nog op een andere wijze betoond, namelijk door de heerlijkste kleuren op zijn vreemde lichaam te tooveren: gele, blauwe, purperen en smaragden tinten wisselden elkaar voortdurend af, niet in plotse overgangen maar geleidelijk groeiend. Het was een overheerlijk schouwspel en later heb ik kunnen vaststellen dat Zamo dit kleurenmirakel enkel verwekte in oogenblikken, dat hij tevreden en gelukkig zat te genieten van een rustig oogenblik. Kleine kameleon, hoe heb ik het toch ooit in het hoofd gehaald u te vergelijken met een voorhistorisch monster. Uw kleurig lichaam is bewerkt als een kostbaar juweel. Met uw langen, gekrulden staart doet gij soms denken aan een leeuw - de oude Grieken hadden u immers den naam van ‘kleinen leeuw’ gegeven. - Gij zijt geen kruipdier, want gij stapt statig naar uw doel. Gij zijt het onschuldigste en het schamelste dier van de wereld... want gij beschikt over geen enkel wapen om u tegen uw vele vijanden te beschermen, tenzij misschien uw kleurigen, rijken mantel, die u onzichtbaar maakt als het toovernet van den Germaanschen sprookjesheld Siegfried van de Niebelungen. Gij zijt de inkarnatie van de verduldigheid, want uren en uren en dagen en dagen kunt gij op hetzelfde plaatsje blijven zitten, wachtend tot het voedsel dat gij noodig hebt om te leven in uw onmiddellijk bereik komt. Blijf bij mij, verduldige Zamo. Leef onder mijn oogen en onthul mij verder de geheimen van uw kameleonbestaan. Dien nacht heeft Zamo nog in de vulgaire vogelkooi doorgebracht en den volgende ook nog, maar daarna is hij in mijn huis komen wonen, in het ‘appartement’ dat ik voor hem heb laten in gereedheid brengen. Ik had ondertusschen immers de gelegenheid gehad | |
[pagina 295]
| |
na te gaan hoe mijn kameleon op zijn omgeving reageerde. Als ik Zamo in een van mijn kamers neerzette, stapte hij moedig en beslist in de richting van de deur, naar de zon, waarvan hij hartstochtelijk houdt. Dat is zijn instinkt en ik weet beslist dat zijn genegenheid voor mij daarbij geen rol speelt. Een tropenhuis is niet geschikt om een kameleon vrijelijk zijn gang te laten gaan. De deuren staan er dag en nacht open en er dreigen allerlei gevaren voor hulpelooze dieren als kameleons. Naast de eetkamer ligt een klein leeg vertrek met een breed raam zonder glas, maar voorzien van muskietgaas. Dat zal Zamo's paradijs worden. In het midden van den vloer van roode baksteenen is een kleine boomstam geplant, met vele zijtakken, zoodat mijn kameleon min of meer de illusie zal hebben zich in vrijheid te bevinden. Ongelukken zullen hem in zijn paradijs niet overkomen. Ik heb den sleutel ervan op zak en benevens een inlandsch stoeltje voor mij, staan er geen meubelen. Af en toe doe ik het venster open en plaats ergens in de kamer een pot met honig om vliegen en andere insekten te lokken. Zoo spoedig er genoeg ‘wild’ in huis is, sluit ik het venster en laat Zamo zijn gang gaan. Daar, in die kleine kamer is hij verscheidene maanden gelukkig geweest en ik heb er vele uren doorgebracht, in stille verrukking de gedragingen van mijn zonderlingen vriend volgend. Ik ben getuige geweest van het eindelooze geduld dat hij aan den dag legde als hij het op een vlieg of een ander insekt gemunt had. Terwijl hij met het eene oog al de bewegingen van zijn slachtoffer volgde, zocht hij met zijn ander oog al naar een nieuwe prooi. Honderden keeren heb ik zijn indrukwekkende roltong bliksemsnel zien te voorschijn komen en nooit heb ik het schot weten falen. Heel dikwijls zijn we ook nog samen gaan wandelen. Op een warmen morgen in het regenseizoen had ik Zamo voor mijn huis in een struik gezet en daar heb ik hem voor de eerste maal zien drinken. Hij schoot met zijn roltong tusschen de vouw van een blad, waarin enkele regendroppels in de zon schitterden. Een enkele druppel verdween in zijn bek, maar hij strekte daarbij de voorpooten en plooide den kop naar achter als een drinkende kip. Het leek mij alsof het hem veel moeilijker was een regendruppel naar binnen te werken dan een zware honingbij. Eenmaal slechts heb ik Zamo in een opgewonden toestand gezien. Het gebeurde toen ik hem op het groene tafelkleed liet kennismaken met mijn kat. De poes zette dadelijk een hoogen rug, maar mijn kameleon begon vervaarlijk met de oogen te rollen terwijl hij een vuilbruine kleur had aangenomen en met opengesperden bek zat te sissen. Zijn doorgaans zoo slanke lijf was hierbij gaan zwellen, dat ik voor een ontploffing vreesde. Ik heb de poes op den grond gezet, maar het heeft een heelen tijd geduurd alvorens Zamo zijn kalmte had teruggevonden en zijn schoone groene kleur, zijn ‘dagelijksche’ kleur. Toen ik op zekeren nacht Zamo ging begroeten en plots het licht | |
[pagina 296]
| |
van een elektrisch zaklampje op hem richtte, stelde ik tot mijn groote verwondering vast dat zijn nachtelijke kleur witachtig was. En zooals die kleine, vreemde vriend op het onverwacht in mijn leven is gekomen, zou hij vele maanden later even plots verdwijnen... Maar dat gebeurde, helaas, in zeer tragische omstandigheden. Op zekeren morgen was Zamo niet meer te vinden in zijn klein paradijs, maar in den hoek van de kamer stak een gele slang sissend haar kop omhoog. Ik begreep onmiddellijk wat er gebeurd was. In normale omstandigheden zou ik mijn boys hebben geroepen... maar nu duizelde alles mij voor de oogen van woede. Ik greep op de barza een zwaren stok en sprong op de slang toe, die nog steeds uitdagend met haar kop stond te wiegen. Ik heb het smerige serpent doodgeranseld, maar mijn kleinen, lieven Zamo heb ik niet teruggekregen. |
|