Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 242]
| |||||||
kwam inderdaad,’ zegt Peter Thiry die dit werk der Boekengilde Die Poorte kernachtig inleidt, ‘uit het grauw der Amerikaansche massa, een jonge man wiens geest door vijf en twintig jaar Amerikaansch achterbuurtleven niet gedood was, daar in hem vóór alles het saamhoorigheidsgevoel tot zijn eigen volk, het Armenische, met zijn oeroude kultuur en stijl, levend was gebleven en hem zoo voor elke vervlakking had weten te behoeden.’ Achterbuurtleven in Amerika? Emigranten die het niet voor den wind gaat? Ach, het is juist het ontstellende contrast met de voorstelling die men ons van Amerika gegeven heeft, dat ons vele hedendaagsche Amerikaansche auteurs belichten. Is het nog noodig ‘De Wildernis’ van Upton Sinclair te vermelden? Laat ons het voor het oogenblik niet hebben over de sterke technische kwaliteiten der Amerikaansche kortverhalen en romans, noch over den rijken eenvoud, de beheersching, den humor en zoo meer. Wij hebben nu vooral oog voor het sociale: in het land waar bankiers als Morgan vijftig miljard dollars nalaten - hetgeen achteraf verbluffend weinig bleek ginder - daar hongeren menschen ook weer naar wat grond en naar een huis, naar een beetje particulier bezit opdat het leven draaglijk zij. Hoe is het mogelijk in een land dat van al de schatten en de grondstoffen der wereld quasi de vier vijfden bezit? Maar Saroyan, als Armeniër, wordt niet de dupe van het Amerikaansche imperialisme: ‘Ik zat den heelen dag aan de machine en was dus zeer nuttig voor de Amerikaansche nijverheid. Ik zond gewetensvol belangrijke telegrammen naar gewichtige menschen. Al wat er gebeurde had geen beteekenis voor mij, maar ik zat daar te werken voor Amerika. Ik denk dat ik van een huis droomde’... (p. 9) Dat is de zakelijke en meteen schrijnende constatatie, zonder valsche pathos en opstandigheid, zonder gebalde vuist. Saroyan trekt er alleen zijn besluit uit: dàt Amerika wint niet zijn hart. Lezen we de herinneringen aan zijn krantenjongensjaren, aan zijn eersten autorit, gaan we zijn empirisch gevormde levensbeschouwing na, dan zijn we vér van den bluf die het Amerikaansche continent als een ‘gouden land’ voorstelt. Eigenlijk komt het hier op neer: Is er een Amerikaansche ziel? Een Amerikaansch volk? Is daar een gemeenschap gegroeid? Zijn in de U.S.A. de chaos en de verpaupering niet aan de orde van den dag? Welk troosteloos beeld hielden onlangs nog Margaret Mitchell en John Steinbeck voor! Ontdek Amerika, maar dan ook dit der onterfden en uitgeplunderden! Paul de Vree | |||||||
Oktaaf Steghers: Mon uit 't Leen (Ignis, Brussel).Op 20 October 1943 was het een jaar geleden dat de rustelooze journalist, Oktaaf Steghers, verbonden aan de redactie van het | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
‘Algemeen Nieuws’ te Brussel overleed. Er was maar weinig belangstelling rond zijn graf. Een journalist is doorgaans voor het publiek een onbekende en blijft dat ook, wanneer hij zijn leven niet nuttig heeft besteed aan iets anders dan journalistieken arbeid. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de figuur van Johan De Maegt, de na zijn dood meer en meer bekend geworden A. Rannah. Ook Oktaaf Steghers is een figuur, die pas na den dood beteekenis gaat krijgen. Na het lezen van ‘Mon uit 't Leen’ is het niet moeilijk het met den uitgever eens te zijn, wanneer deze er op wijst dat Oktaaf Steghers tot een figuur in de Vlaamsche letteren zou uitgegroeid zijn, wanneer hij meer tijd had kunnen besteden aan de ontwikkeling van zijn litteraire begaafdheden. Vooraleer de oogen te sluiten heeft Steghers ‘Mon uit 't Leen’, een brok boerenleven uit het Meetjesland, afgewerkt in trilogievorm. Het werk neemt weliswaar geen plaats in tusschen de zuiverste prozakunst, doch kan alleszins gerekend worden tot de goede Vlaamsche volkslectuur. De dichterlijke schepping is er vrij vèr in te zoeken, doch wat vlotten verhaaltrant betreft en voornamelijk door den gezonden geest, welke aan het werk ten grondslag ligt, zal het talrijke lezers gedurende langen tijd blijven bekoren. Meest van al heeft ‘Mon uit 't Leen’ beteekenis als het beeld van de dorpsgemeenschap uit het Meetjesland, op het einde van de vorige eeuw. J. Vanderveken | |||||||
Hubert Leynen: De Stem van het Bloed (Ignis, Brussel).Hubert Leynen heeft ons met ‘De Stem van het Bloed’ misschien een goed mengelwerk geschonken, maar in de literatuurgeschiedenis zal hij er zeker geen plaats, hoe klein ook, mee veroveren. De titel is het beste van het boek, maar dekt helaas niet den inhoud; hij heeft er zelfs niets mee te maken! Het onderwerp, een liefdesgeschiedenis, vermengd met misdadigheidselementen, is eenvoudig. Maar zelfs met een eenvoudig gegeven is het niet onmogelijk een degelijk volksboek te schrijven. Hubert Leynen heeft dit echter niet gedaan. Zijn verhaal is tamelijk vlot, hoewel soms vrij plat, geschreven. Wat kunnen wij anders doen dan het hoofd schudden bij een zinnetje als het volgende: ‘Want zonder ideaal zou ik wegzinken als een veloband, die plat loopt’. En dergelijke weinig sierlijke stijlbloempjes komen herhaaldelijk in het boek voor. Verder dient er nog te worden op gewezen dat de karakters van de verschillende personages niet werden uitgediept, dat er atmosfeer aan het boek ontbreekt en dat het met veel te losse pen is geschreven. Het gaat zelfs zoo ver dat de auteur ‘Madeleine’ schrijft op blz. 315, in plaats van ‘Gabrielle’. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Het is mogelijk dat het gewone volk dergelijke boeken leest en zelfs verslindt. Dat is echter niet voldoende om een werk goed te keuren: het volk leest ook alle kiosk-literatuur, en daar treft men niet zelden ‘overdreven prullen’ aan. Hubert Leynen moet den weg terug... Hij moet tot bezinning en tot bezinking komen! J. Vanderveken | |||||||
C. Goldoni: De Leugenaar. Blijspel in drie bedrijven naar het Duitsch van Anton Hamik. In het Nederlandsch bewerkt door Paul Rock. Muziek van Cornelius Czarniawsky. (In handschrift).De ware Commedia dell'arte, zooals zij door Italiaansche acteurs in Italië en de naaste landen werd beoefend, is slechts denkbaar, bij zoo verre deze acteurs, of althans de bezielers der troepen, met een essentieele dosis tooneelgenie - in deze daad- en spraakvaardigheid - zijn toegerust. In haar oervorm: het totaal improviseeren van den gesproken tekst, naar een overeengekomen scenario, valt zij of verwatert, met het verdwijnen van haar grootmeesters, vermits bij haar alle teruggrijpen naar voorafgaande hoogtepunten impliciet uitgesloten is. In feite is dit ook gebeurd en is het de klassieke - d.i. eenigszins gebonden - vorm of commedia el improviso, door den acteur Angelo Beolco in het leven geroepen, die voor intellectueelen genietbaar, en door heel Europa gesmaakt wordt; terwijl er naast deze van een meer ‘los-bandig’ vertoon den Italiaanschen volksman blijft lokken en haar bestaan nog honderd jaren op de Parijsche kermissen rekt. De auteur gaat zich met dezen nieuwen kunstvorm inlaten. Waar de commedia dell'arte hem eerst geheel aan kant had gezet, wordt hem nu toegelaten, vooraf van buiten te leeren teksten: aanspraken, ontboezemingen, reeksen van verwijten en dies meer, in de vertooning in te lasschen. Weldra reiken zijn bemoeiingen zoover dat hij de personages van de commedia geheel tot de zijne maakt en in door hem gedicteerde rollen zal doen evolueeren. Meteen valt de eigen aantrekkelijkheid van de commedia dell'arte: de spontane opborrelende geestigheid, de improvisatie, weg, en moet het interesse-wekkende van het stuk, op een andere wijze worden aangevuld. Zoo zien wij de intrige, die in de commedia noodzakelijk zeer eenvoudig zijn moest, aan uitbreiding en ‘inwikkeling’ winnen. Gozzi en Goldoni waren werkzaam op dit terrein. In den aanvang schreven zij een soort gemengde spelen waar in hoofdzaak de vooraf denkende en schrijvende auteur maar ook de improviseerende acteur, aan het woord kwamen. Later eischen zij het alleen-recht voor zich op; al kunnen wij ons indenken dat aan den, op traditie gestelden, acteur, een geïmproviseerde zet, niet als een stellig vergrijp werd aangerekend. | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Het wezen van dit werk van Goldoni laat zich dan ook als volgt bepalen:
Leido, de galante, minzieke maar berooide leugenaar, krijgt als vader den Venetiaanschen koopman Pantalone toegewezen. Deze, dien de traditie afschildert als een niet te snuggeren, ouden gierigaard, steeds bedrogen en bespot, zoowel in zijn minnaars- als koppelaars-peripetieën, wordt bij Goldoni een liefhebbende vader die zich nochtans door zijn zoon om den vinger laat winden; af en toe wel eens dreigt, maar even zeer geneigd is in een weeke huilbui los te barsten. Zijn onafscheidbare vriend, de Dottore, treedt ook hier gearmd met hem op en omhelst hem bij herhaling. Ditmaal aast deze domme geleerde niet op de veel jongere dochter van Pantalone maar loopt met de zorg rond, zijn twee huwbare dochters, zonder een al te uitputtenden bruidschat aan den man te brengen; bezorgdheid die hem zeer behartenswaardige ontboezemingen, aangaande huwbare dochters en het bezit ervan, in den mond legt. De traditioneele gierigheid van Pantalone heeft ook hem aangestoken. De verdubbeling van de geliefde schoone, geeft aan Goldoni gelegenheid tot zeer grappige verwikkelingen en tot dialogen die treffen door hun actualiteit. Slechts één der twee is ten voeten uit geteekend en wel als een zeer minziek meisje, bij wie het om den man ‘de facto’ gaat en minder om zijn individueele kwaliteiten. Zij legt zich willig neer bij de geleidelijke aftakeling van den geliefde; uiteindelijk heeft ook een ruiling ervan voor haar geen bezwaren. De Capitano-Spavento, deze oude miles gloriosus der antieken, neemt in den Leugenaar de allures aan van een wantrouwend degentrekker en woordenarm verliefde, die zich door zijn ruige negatie van alle diplomatie in liefde, de verwenschingen van de vrouwen op het hoofd haalt en daarbij als een stotteraar niet in staat is tot zelfverweer. Als pendant is daar de schuchtere jongeling, die zich door anderen van zijn verdiensten laat berooven en slechts in het bijzijn van de bezwijmde geliefde inspiratie en moed vindt tot het afleggen van een verklaring. Hij wordt gesecondeerd door Brighella; doch deze, die toch een | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
hatelijk en cynisch slecht mensch heette te zijn, spottend met hel en duivel, bereid tot kwade slagen en alleen geloovend aan den strop die hem fataal wacht, ontpopt zich hier als een getrouw dienaar, die zich tot taak heeft gesteld zijn meester te kneden naar het beeld van den overleden vader, dien hij hoogschat en in het hart draagt en die geen aansporingen of verwijten, - uitgedrukt in nuchtere en soms krasse zetten -, onverlet laat om dit doel te bereiken. En natuurlijk zijn daar ook Colombine en Arlecchino, het dienaren-paar, die in de gedragingen van hun wederzijdsche meesteressen en meester, stof en gelegenheid vinden om een eigen amourette op touw te zetten, die wonderwel slagen zal waar die van de dames en heeren faalt. Colombine: het rechtschapen naïeve maar lang niet domme boerinnetje; vergevensgezind waar zij op de goede trouw rekenen mag. Arlecchino: voor deze gelegenheid, - één van zijn honderd en één ambachten -, de dienaar van den Leugenaar. Hij schept behagen in de extravagante gedragingen van zijn heer en parodieert ze op zijn wijze. Zijn in den grond onbedorven hart ontpantsert bij de oprechtheid van zijn Colombine en voortaan zal hij als een paladijn der waarheid optreden... gezien dit hem liefde, eten en drinken aanbrengt. Hij plaatst zijn woordje bij het einde van het bedrijf. Als wij hier aan toevoegen dat maanlicht en balkon, qui-proquo en serenade niet ontbreken dan hebben wij de hoofdingrediënten van dit meesterlijk blijspel opgesomd. Cornelius Czarniawsky schreef een afgewogen muziekpartituur, gebouwd op motieven uit Italiaansche volksliederen die zeer goed den lichten, komischen, vlotten toon van het geheel onderlijnt. Al te zeer treft bij de lezing van den Leugenaar de verwantschap met dien anderen grooten leerling van de commedia dell'arte: Molière, opdat wij er niet even zouden op ingaan. Vooreerst zijn daar het schijnbaar ongemotiveerde gaan en komen van de personages, de zeer vrijpostige uitlatingen der bedienden aan het adres van hun meesteressen, de algemeene krenterigheid op stuk van betalen e.a., het inlasschen in het stuk van op de handeling remmende tooneelen. Aanstonds dient hierbij opgemerkt, dat, waar Molière dit doet onder vorm van de z.g. balletten die nog tot de handeling kunnen gerekend worden, Goldoni heelemaal uit den band springt: zijn personages richten zich tot het publiek en verkondigen in vorm van solo of duet hun meening over ‘den man’ of ‘de vrouw’; zij verbazen zich over de, naar hun meening verkeerde tooneelschikking, veranderen die op staanden voet en besluiten: ‘Nu kunnen wij verder spelen.’ Ergo: de auteur wil den slechten invloed betoogen dien de leugens van Lelio op het publiek heeten te maken en laat daartoe, in de zaal, een zaalwachter met een toeschouwer in het harnas komen. Alles - meenen wij - de duidelijkste reminiscenties aan de commedia dell'arte. Meer bepaald bedoelen wij echter het analoge in den Leugenaar en in Les Précieuses Ridicules. In beide stukken laten holhoofdige | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
dametjes zich misleiden door de schijnschoonheid van een arrogant phraseur; wordt bij Molière het geval in situ behandeld dan is het bij Goldoni veel breeder en losser uitgesponnen. De aanspraak die de Leugenaar richt tot de dames op het balkon toont opvallende gelijkenis met deze waarmede Mascarille de beide précieuses begroet; zij is echter minder dwaas. Zoowel Mascarille als Florindo-Lelio maken gebruik van een vers (?) om zich te verklaren en de ontleding van deze dichterlijke regelen vormt een element van vroolijkheid: Molière zoekt dit in de taal; Goldoni in de verwikkeling. Mascarille stelt én dichterlijk én muzikaal én vocaal vermogen in eigen dienst; Arlecchino wendt hetzelfde genie voor om zich bij Colombine te doen gelden. Ook Gorgibus en de Dottore spannen een gelijkluidende snaar in het beoordeelen van het gedrag der lichtzinnige en zotte meisjes met wier bewaking en ‘aan den man brenging’ zij zijn belast. Arlecchino | |||||||
G. Meersseman, O.P.: Rembert van Torhout. (De Kinkhoren, Brugge).Onder de redaktie van Ant. Viaene wordt door ‘De Kinkhoren’, Brugge een reeks heiligenlevens gepubliceerd. Een tiental werken van deze reeks ‘Heiligen van onzen Stam’ werden reeds aangekondigd. Dit initiatief begroet ik met vreugde. In zijn voorwoord getuigt G. Meersseman, O.P.: ‘De heilige Rembert van Torhout is weinig bekend. Hem te doen kennen en vereeren door zijn stamgenooten is het opzet van deze levensschets.’ De auteur is er in geslaagd een levensbeeld van zijn held op te hangen. Hiervoor heeft hij niet zonder gretigheid beroep gedaan op een uitgebreid dokumentatie-materiaal. Ook laat hij geen enkele gelegenheid onbenut om den lezer op een ietwat zoeterige manier de heiligheid van Rembert voor te houden, klaarblijkelijk in de hoop daarmede de vereering voor den Sint aan te wakkeren. Deze leefde in de woelige periode na Karel den Groote (o treurige verbrokkeling van het machtige rijk!). M.i. legde de schrijver niet genoeg den nadruk op het dramatische karakter van dezen lotszwangeren tijd. Een nieuwe leer verspreidde zich en werd dikwijls op een alleszins totalitaire manier aan de volkeren opgedrongen. De hagiograaf heeft onmiskenbaar naar een strikt-historische levensbeschrijving van Rembert gestreefd. Dat is zijn goed recht. Spijtig vind ik, dat deze zuiver wetenschappelijke methode haar stempel heeft gedrukt op den vorm en den stijl van het boek. Waar G. Meersseman, O.P. in zijn voorwoord mededeelt, dat bij hem de bedoeling voorzit het leven van Rembert op groote schaal bekend te maken en den eeredienst van den heilige te verbreiden en aan te wakkeren, had hij mijns dunkens toch dichter bij den boeienden verhaaltrant moeten blijven. Ik wil zijn opvatting eerbiedigen. | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Maar de historische precisie wordt niet per se door een stijlvollen verhaaltrant in het gedrang gebracht. Minder wetenschappelijk gaat de auteur ook te werk, wanneer hij het over vizioenen en mirakels heeft. Door zijn formule heeft G. Meersseman, O.P., misschien onvrijwillig, zijn werk voor een niet onaanzienlijk deel van het lezerspubliek haast ontoegankelijk gemaakt. Zijn opzet heeft hij hierdoor zelf geschaad. Dit neemt niet weg, dat ‘Rembert van Torhout’ in totum een geslaagde en deugdelijke levensbeschrijving mag genoemd worden. Bij het lezen van dit boek zullen ettelijken met heimwee in het hart den grooten tijd beleven, toen het oude Europa nog niet in zoovele staten en staatjes verbrokkeld was, toen Vlamingen op Duitsche Bisschopszetels troonden; toen er nog geen grenzen bestonden tusschen twee volkeren van eenzelfden stam en... de onstuimige Noord-Germanen, zij het ook plunderend en roovend, voor het eerst hier in kontakt kwamen met hun meer beschaafde zuidelijke stamgenooten. - Maar dat is een kapittel, dat men in dit verband vooralsnog schoorvoetend benaderen moet. Wij weten immers, dat Keulen en Aken niet op één dag gebouwd zijn. Jan van den Weghe |
|