| |
Een kunstuitgave
Bij de Duitsche Uitgeverij ‘Die Osterlingen’ te Brussel verscheen als tweede deel in een reeks plaatwerken, getiteld ‘Zwischen Leie und Maas’, de kunstmap ‘Kempenland’ met 12 uiterst verzorgde reprodukties naar teekeningen en etsen van Dirk Baksteen en een voortreffelijke inleiding door Bert Ranke.
Aan belangstelling voor het werk van Baksteen heeft het nooit ontbroken en zijn synthetische visies van het eenzame, arme, vrome Kempenland met de lage horizonlijnen, de hooge luchten en de tot hun vormelementen herleide boomen en boerenhuizen zijn velen bekend en vertrouwd. Ongetwijfeld zal het geheel dezer nieuwe publikatie, waarvan de typografische verwezenlijking onverdeelde bewondering afdwingt, dan ook voor kunstliefhebbers een begeerd bezit uitmaken, terwijl het bekijken der afdrukken een genot schenkt, dat van dichtbij het genot van het bekijken der origineelen zal benaderen.
De keuze der platen is trouwens ongemeen kenmerkend voor den aard van Baksteen's grafische kunst en zoowel het motief als de technische intuïtie vertoonen een groote homogeniteit, een groote eenheid van karakter en stijl. De kunstenaar openbaart zich hier als de uitbeelder van de stille, zwijgende vormen, gezien als symbool van verlatenheid en troosteloosheid in de uitgestrekte, zwaarmoedige vlakte. Hij houdt zich weliswaar aan een paar thema's, die hij in verschillende varianten herneemt, maar hij weet alzoo
| |
| |
een sterk samenvattend beeld van een streeksfeer op te roepen, met eigen licht en eigen ruimtegevoel. Doorgaans is zijn natuur zonder menschen, slechts op een enkele teekening of ets is een figuurtje geheel in de organische struktuur van het landschap opgenomen.
Alhoewel niet gaaf afgewerkt, zijn de teekeningen toch in zichzelf volledig. Met hun blank gelaten vlakken en duidelijk aangegeven vormen suggereeren zij een aan Jakob Smits verwante landschappelijke visie, in straffen eenvoud geuit. Een haast primitief zien gaat hier samen met een intellektueel beheerschte spanning, terwijl aan den anderen kant ook zuivere teekentechnieken beoefend worden en een volstrekte minachting voor getruqueerde schilderachtige tooneffekten tot uiting komt.
Ook de etsen hebben een sterk gebonden aspekt, in hoofdzaak bereikt door de werking van op verschillende manieren en in verschillende richtingen gearceerde vlakken, tot scherp en fijn omtrokken vormen samengesteld. Het is alles een organische gebondenheid geworden van in en uit elkaar groeiende lijnen en lijntjes, waardoor de schakeeringen van toon, een scala van het diepste zwart tot een bijkans blank grijs, worden bepaald.
De groote waarde, die een goed plaatwerk steeds bezit voor den kunstliefhebber, gaat hier gepaard aan een helderen tekst, die een beknopte, maar niettemin fijnzinnige en diepgaande inleiding vormt en blijk geeft van een grondige kennis van Baksteen's werk en een zuiver inzicht in zijn beteekenis.
Het moet voor den Kempischen Meester een vreugde zijn op zulk een dichterlijke wijze een voor zijn werk getuigend schrijver te hebben gevonden, die doordringend, geestdriftig en zoo vol nauw verholen emoties de karakteristieken van zijn kunst in synthetisch richtende lijnen heeft vastgelegd.
A. Martens
| |
Frans Blockx: Jan Blockx, 1851-1912 (Manteau, Brussel).
Op een boek als dit heeft de Vlaamsche kunstgemeenschap lang gewacht. Het getuigt alvast niet ten voordeele van de Vlaamsche muziekwetenschap, zoo er dertig jaar zijn heengegaan over den dood van den komponist van Herbergprinses, de eerste leefbare Vlaamsche opera, eer een definitieve biografie van Jan Blockx mocht verschijnen. Nu staan we met dit boek een heel eind verder, ofschoon het wellicht verkieslijk ware geweest, dat niet de zoon van den kunstenaar het had geschreven. Wel verkrijgt het werk door dit feit een hooge biografische waarde, maar anderzijds geeft de auteur er zich ten volle rekenschap van, dat hij niet aangeduid was om een ‘volledige studie te schrijven, waarin op grondige wijze de kunst van Jan Blockx behandeld wordt’. Wij zijn van meening, dat de waarde van deze met ontroerende piëteit geschre- | |
| |
ven monografie hoofdzakelijk in het biografische gedeelte schuilt en dat men de ‘critische beschouwingen’ hoe objektief die ook gehouden zijn, niet als definitief kan beschouwen. In het verhaal van het vruchtbare en aktieve leven van zijn vader heeft Frank Blockx het zich niet gemakkelijk gemaakt. Uit de overvloedige dokumentatie, die te zijner beschikking stond heeft de auteur blijkbaar heel wat minder belangrijks achterwege gelaten en wijselijk ook geen gebruik gemaakt van zulke stukken, die voor sommige nog levende musici minder verkwikkelijk konden wezen. Maar wat verwerkt werd is in de eerste plaats volkomen betrouwbaar en geeft bovendien een behoorlijk beeld van den toondichter. De schrijver steunt begrijpelijk op een zeer groot aantal citaten, meestal beoordeelingen van binnen- en buitenlandsche muziekkenners, en op vele tot nog toe onuitgegeven brieven van en aan den komponist van den Harpzang. De toon van het boek doet rustig en voornaam aan, juist omdat de auteur steeds den passenden term heeft weten te vinden.
In zijn uiterlijk verloop kan men het leven van Blockx geenszins vergelijken aan het bewogen bestaan van Benoit, die in de eerste plaats een geweldige strijdersnatuur was. Blockx heeft niets van een revolutionnair; groot geworden in de school van het nationalisme, voor welke geesteshouding zijn verblijf in Duitschland en zijn omgang met Reinecke, Grieg en Van der Stucken beslissend is geweest, heeft hij zich bediend van de vormen, die tijd en volk hem boden. Vroegtijdig reeds is zijn persoonlijkheid doorgebroken en heeft hij zich bewust onttrokken aan den imperatieven invloed van zijn leermeester, terwijl hij in zich de dramatische ader ontdekte. De opera is Blockx' onbestreden gebied gebleven en het is wel zijn allergrootste verdienste dat hij ze in de eigen landstaal in het leven heeft geroepen.
Van den muziekdramaturg geeft het boek een lezenswaardige ontwikkeling, die inzet met de eerste proeve van den eenakter Iets vergeten en over het populaire ballet Milenka leidt naar de definitieve doorbraak met Herbergprinses om voort te schrijden met de Bruid der Zee en Liefdelied, terwijl zijn Tyl Uilenspiegel zijn zorgenkind is gebleven. Doch ook als bestuurder van het door Benoit gestichte Vlaamsch Konservatorium en als rechtstreeksch opvolger van den Meester verdient Blockx de algemeene waardeering. En het is zeker niet de geringste verdienste van deze biografie, dat ze door het verhaal van het schijnbaar burgerlijk bestaan van den musikus heen, zijn diepten en zijn geestelijke grootheid laat gevoelen.
Tot nog toe bezaten wij over Blockx een weinig aanzienlijke literatuur. Alleen zijn vroegere medewerker Lucien Solvay wijdde aan hem een betrekkelijk uitgebreide studie als nekrologie. Thans biedt ons Frank Blockx een uitstekend geschreven, door wijding en begrip gedragen boek, dat ons dieper doordringen laat in de boeiende persoonlijkheid van den artist. Aan volledigheid en juistheid laat
| |
| |
het bibliografisch gedeelte zeker niets te wenschen over. Het boek is typografisch zeer verzorgd uitgegeven, passend geïllustreerd met foto's en facsimile's, zoodat het ook uiterlijk een uitstekenden indruk wekt.
A.M. Pols
| |
Andre Minne: Ballet. Basis-Reeks Nr. 19. (Manteau).
De Basis-reeks verrijkte de schaarsche Nederlandsche dansliteratuur met een boekje van André Minne over het ‘Ballet’, dat een historisch overzicht brengt van het academische ballet. De schrijver heeft niet de pretentie een beredeneerde geschiedenis van het ballet te hebben gegeven, maar het ligt in zijn bedoeling de ontwikkeling van het ballet te beschrijven, door hier en daar den nadruk te leggen op een voornaam tijdperk of een voorname figuur.
Dit boekje is dus voor leeken bestemd en heeft enkel als doel een gids te zijn doorheen het zeer uitgebreid materiaal, dat in ontoegankelijke dansliteratuur verspreid ligt. De schrijver heeft zooveel mogelijk technische vaktermen vermeden, en houdt, door een vlotten stijl, de belangstelling van den lezer geboeid.
De eerste periode van het academische ballet begint in Frankrijk met ‘Le Ballet comique de la Reine’ (1581), waar het ontstond uit de Italiaansche balletkunst. De Italiaan Belgiojoso gaf aan het Hofballet zijn vasten vorm. Dit bereikte zijn hoogsten bloei onder Lodewijk XIV, die zelf hartstochtelijk danser was, en de balletkunst tot den rang van officieele instelling bevorderde, door de stichting van de ‘Académie royale de la musique et de la danse’, thans de Nationale Opera van Parijs. Het libretto bleef niet meer beperkt tot odes, ballades, epigrammen, maar er werden ook stukken ingeschakeld. Molière werkte er onder meer aan mee.
Tot in de eerste helft der 18e eeuw kwam er weinig verandering in den balletvorm en de danstechniek. De dansgeschiedenis gaat een nieuwe periode in rond 1760 met de verschijning van ‘Lettres sur la Danse et sur les Ballets’, van Noverre. Hij streefde naar een vernieuwing der passen en wilde afbreken met de nabootsing van vroegere dansvormen. Maar vooral wilde hij de technische kunde ondergeschikt maken aan den geestelijken inhoud van den dans.
Een volgende periode wordt ingeluid met het Romantische Ballet, waarvan de voornaamste figuur de begaafde Marie Taglioni was. Door het dansen op de teenspitsen verwezenlijkte het romantische ballet den droom der onstoffelijkheid, die het academische ballet steeds gezocht had.
Een kunstcriticus, die in deze periode veel invloed uitoefende was Theophile Gautier, die van oordeel was dat de dans alleen een visueel genoegen beoogt. Vandaar ook het groote belang dat er gehecht werd aan dekor en kostuum.
In deze periode begint het verval van den mannelijken dans. De
| |
| |
danser komt op het achterplan, staat tegenover de ballerina, en wordt van partner ‘porteur’. Men streeft niet meer naar een harmonische samenwerking van het vrouwelijke en het mannelijke in den dans, maar alleen het gratievolle vrouwelijke element wordt naar voor gebracht. Het zou meer dan een eeuw duren eer de mannelijke dans weer zijn rechtmatige plaats in de danskunst zou innemen.
Kort daarop begint het verval van. het academische ballet, eenerzijds door een te groote virtuositeit, die tot verstarring leidde, anderzijds door het gebrek aan belangstelling bij het publiek en de opkomst van de opera.
Rusland bracht een heropleving. Een nieuwe danskunst, ontstaan uit Fransche en Italiaansche stroomingen, en diepwortelende Russische volksdanstradities, werd geboren. De groote figuur die gedurende een halve eeuw, van 1847 tot 1904, het Russische ballet beheerschte was Marius Petipa. Al bleef hij de academische tradities getrouw, toch verrijkte hij den dans met nieuwe dansvormen, passen en bewegingen, en voerde hij karakterelementen in.
De Russische school, die na hem dreigde te verstarren, werd nieuw leven ingeblazen door de Italiaansche methodes, die een vitaliteit teweegbrachten, waaruit de echte Russische danskunst werd geboren. De geniale figuur van Diagilev kan als symbool beschouwd worden van de 20e eeuwsche balletgeschiedenis. Met zijn ‘Russische Balletten’ veroverde hij niet alleen West-Europa, maar geheel de wereld.
De samenwerking van Diagilev en den choré-auteur (schepper van een ballet) Fokien besliste over de toekomst van het ballet. Zij schaarden rond zich tal van uitgelezen danskunstenaars zooals Pavlovna, Nizjinki, Koslov, Karsovina.
Fokien bond den strijd aan tegen het académisme, en wilde het conventioneel gebarenspel afschaffen. Hij gebruikte de dansgroepen niet meer als achtergrond voor het spel der solisten, maar wel als uitdrukkingsmiddel van den dans.
De Russische Balletten brachten de volmaakte versmelting tusschen muziek en dans.
Minne wijdt een apart hoofdstuk aan den danskunstenaar en choré-auteur Sergej Lifar, dien hij één der meest vooraanstaande figuren der hedendaagsche danskunst noemt. Hij is degene die het viriele element weer tot zijn recht deed komen. Hij jaagde de trouwe aanhangers van de traditie tegen zich in het harnas door een vrije vertolking van de academische dansregels.
Het dramatische speelt in zijn kunst een zeer groote rol. Een diep-menschelijk gevoel ligt aan de basis van al zijn werken. Hij streeft naar uitschakeling van de ornamenteele elementen, ten voordeele van de essentieele ontwikkeling der hoofdidee.
De grootste omwenteling veroorzaakt hij door de Danskunst geheel onafhankelijk van de Muziek te verklaren. ‘De nieuwe weg die hij met zijn “Icare” inslaat schenkt de volste vrijheid aan den
| |
| |
choré-auteur door hem het recht te verleenen zelf het rhythme van zijn dansen te scheppen. “Icare” is van het allergrootste belang in het oeuvre van Lifar en is het eindresultaat van een lange periode van zoeken en tasten. Het is volledig opgebouwd uit zuivere danselementen, en kondigt de komst aan van een nieuw academisch ballet.’
Minne brengt met overtuiging de figuur van Sergej Lifar op den voorgrond van de hedendaagsche danskunst. De geschiedenis zal moeten uitwijzen of hij werkelijk een nieuwe academische richting in de danskunst heeft voorbereid.
Oda Thiel
| |
L'Art du Commandement, Aphorismes. (La Roue Solaire, Brussel).
Onze tijd is er een die alle krachten rechtstreeks of onrechtstreeks in het historische gebeuren betrekt. Ongehoorde reserves van geest en gemoed, het erfdeel van vele geslachten, worden thans gemobiliseerd en in daad en strijd omgezet. Wij zouden haast zeggen dat Europa op zijn substantie teert en op zijn kapitaal leeft, indien wij niet wisten dat die alles opeischende en verarmende daad de weg is naar nieuwe en grooter volheid, zooals de dood van het zaad de voorwaarde en de weg is tot nieuw leven.
Meegerukt in 't geweld der levenvernieuwende machten komen wij niet meer tot bezinning, boeken waarmee wij als met teerbeminde wezens samenleefden staan verlaten en vervreemd op 't schab. Wij vinden er geen tijd meer voor en grijpen alleen nog af en toe eens naar die werken, welke ons saamgebalde zinnen het wapen en het voedsel reiken. Wij lezen meestal alleen nog zooals soldaten tusschen twee gevechten eten: uit nood en uit de vuist.
Het zal wel zijn om aan dien nood te beantwoorden dat Frans Briel de kleine verzameling van aphorismen heeft uitgegeven, die hij ‘l'Art du Commandement’ heeft genoemd. Dit boekje is een korf vol vruchten, uit verschillende stammen in den loop der eeuwen op Europa's levensboom gerijpt. Wij vinden hier uitspraken van Antieken en Modernen, van Grieken en Romeinen, van Latijnen en Germanen, van dichters, denkers, moralisten, natuurkundigen, staatsmannen en veldheeren - uitspraken, die bijna allemaal het hart verheffen, de ziel doen vlammen en den wil stalen en doorstralen. Wij zeggen ‘bijna’ allemaal, omdat er onder die aphorismen ook wel een paar zijn die in dit heroische gezelschap niet zoo goed op hun plaats zijn en eigenlijk meer in de wereld der pure bellettristiek thuis hooren. Maar al breekt die promiscuiteit wel eenigszins de atmosfeer, toch is het kwaad niet erg te noemen. Veel pijnlijker is het te moeten zien dat de verzamelaar dier aphorismen niet schijnt te hebben begrepen dat het niet opgaat de wijsheid van een Ley, een Rosenberg, een Himmler en een Hitler in een adem
| |
| |
te noemen met die van den Jood Elie Faure, van den communist Malraux, van den ‘immoralist’ A. Gide...
Afgezien daarvan is ‘L'Art du Commandement’ en om zijn opzet en zijn uitvoering onzen lof waard. - Wie brengt Vlaanderen de keuze van aphorismen passend bij onzen aard, onzen strijd en dezen grooten tijd?
M. Van de Walle
| |
‘Uit het Cruydt-boeck van Dodonaeus’. (Deutscher Verlag ‘Die Osterlingen’).
Dit werkje, gelijktijdig verschenen in het Nederlandsch en in het Duitsch, brengt na een inleiding van drie bladzijden over Rembert Dodoens door Hildegard F. Guembel 44 reproducties naar de mooiste afbeeldingen uit het Kruidboek, vergezeld van de Nederduitsche namen. In de Duitsche uitgave vinden we bovendien den Hoogduitschen naam of namen, voor zoover die door Dodoens zelf aangeduid werden.
Wetenschappelijke nauwkeurigheid, een groote liefde tot de natuur en fijne kunstsmaak, dat zijn de drie eigenschappen, die ons treffen bij het doorbladeren van dit boekje, dat met zijn fijne verzorging voornaam aandoet.
De eerste uitgave van het Cruydeboek verscheen in 1552, in een tijd, waarin het nog opviel, als wetenschappelijk werk niet in het Latijn geschreven werd. In de opdracht verklaart Dodoens zelf, dat hij het ‘Cruydeboeck niet in Latijn maar in ghemeyne Neerduitsche tale wil scrijven ende uitgeven, opdat hij alle cruydliefhebbers, ende alsoowel den leecken van der Latijnsche tale ignorant, als den geleerden dienstelijk ende ontbeerlijk soude moghen wesen.’ - Dit belet niet, dat zijn werk tijdens zijn leven driemaal en na zijn dood nog driemaal alleen te Antwerpen uitgegeven werd en dat het éénmaal in het Fransch en vijfmaal in het Engelsch vertaald werd.
In de inleiding van het hier besproken werkje wordt de uitgave vermeld van 1608 uit Amsterdam, waarvan de titel luidde: ‘Herbarius oft Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus’, en 't is wel interessant, hier aan te stippen, dat op het geïllustreerde titelblad van de Antwerpsche uitgaven te lezen staat: ‘Duer D. Rembert Dodoens, Medecyn van der Stadt van Mechelen.’ De geleerde Vlaming verlangde blijkbaar bij dit Nederduitsche werk ook zijn naam in de taal van zijn volk.
We zijn de uitgeverij dankbaar voor het mooie, dat hier geleverd werd en om uit de inleiding te citeeren, omdat ‘tevens het werkje de overtuiging bijbrengt, dat de Duitsche taal ook over de - door het lot getrokken - staatsgrenzen heen uitstraalt, leeft en samensnoert.’
Lod. Severin
| |
| |
| |
Dr. Friedrich Scheuermann: Sprachenfreiheit und Sprachenzwang in Belgien (Hendess Verlag, Köslin).
‘110 jaar taalwettenj in België’ aldus zou men het boekje kunnen samenvatten dat Dr. Friedrich Scheuermann bij het Hendess-Verlag te Köslin publiceerde onder den titel: ‘Sprachenfreiheit und Sprachenzwang in Belgien’.
Dit werkje, dat voor een vreemdeling, van een verbluffend juist inzicht getuigt in den wirwar van de Belgische taalwetten, vergelijkt de dikwijls fraai klinkende officieele frasen, met hun erbarmelijke toepassing. In zijn bondigheid is het zoo volledig mogelijk en geeft het de gansche evolutie der taalwetgeving weer, vanaf de Fransche Revolutie tot de oprichting van de Commissie voor Taaltoezicht op 28 Augustus 1940.
Voor den intellectueel vormt het een onmisbaar naslaagboekje.
M. van Meensel
| |
Andre Thomas: ‘La Pensée Allemande et la Formation de l'Europe’. (La Roue Solaire, Brussel).
Deze brochure brengt een vlugge schets van de Duitsche philosophie en haar philosophen. Dit werkje is bedoeld als inleiding tot de studie der Duitsche denkers. Achtereenvolgens worden behandeld: Leibniz, Kant, Hegel, Nietzsche, om te besluiten met de huidige Duitsche philosophie. Zeer geslaagde studie - niettegenstaande haar beknoptheid.
A. Pauwels
| |
Joy Walda: Laat mij verder varen. Nederlandsche bewerking van A. Darquennes, S.J. (De Kinkhoren, Brugge, 1943.)
Een zeer aantrekkelijk en smaakvol uitgegeven, romantischavontuurlijk jeugdverhaal van lerschen oorsprong, met bewust katholieke strekking. Goed geschreven en vertaald, blijkt de inhoud spijts zijn ietwat-stil-weemoedigen en weinig dynamischen inslag wel van aard, om van het begin tot het einde te boeien. Toch meen ik, dat er aan de jeugd positiever en vooral daadkrachtiger avonturen voor te houden zijn langs den weg van het boek. Maar tot dat inzicht schijnen onze auteurs voor de jeugd vooralsnog niet gekomen te zijn.
B.R.
|
|