| |
Duitsche letteren
Duitsch werk in Nederlandsche vertaling
Gottfried Keller: Het Vendel der Zeven Standvastigen. (Manteau, Brussel). - Ina Seidel: Vriend Peregrin. (Die Poorte, Oude God). - Ernst Juenger: Op de Marmerklippen. (De lage Landen, Brussel). - Karl Benno von Mechow: Lente des Levens. (De lage Landen, Brussel). - Erwin Wittstock: Het Bruidsjuweel. (J. Lannoo, Tielt).
Het is opvallend, hoe de belangstelling van uitgevers en vertalers, waar het de Duitsche literatuur betreft, tegenwoordig bijna uitsluitend gaat, eenerzijds in de richting van de burgerlijke, mild realistische kunst der negentiende eeuw, die zich als een stille val- | |
| |
lei zacht glooiend uitstrekt tusschen de toppen van romantiek en naturalisme, en anderzijds naar deze hedendaagsche schrijvers die men wel eens genoemd heeft de dichters van de stilte of van de innerlijkheid. En wanneer het werk van één auteur bij geval verschillende facetten vertoont, dan zal men niet nalaten uitsluitend deze zijde te belichten, waaruit blijken moet dat de hedendaagsche Duitsche letterkunde zich tamelijk vrij zwevend boven het tijdsgebeuren ontwikkelt, m.a.w. men zal bewust of onbewust den indruk trachten te bestendigen, dat naast of boven het Duitschland van Adolf Hitler nog steeds het spreekwoordelijk geworden Duitschland van de ‘dichters en denkers’ bestaat, dat blijvend is, terwijl het andere slechts een voorbijgaande verschijningsvorm beteekent. Tot 1940 heeft men ons uitsluitend overspoeld met Jodenen emigrantenliteratuur en men heeft ons willen doen gelooven dat buiten deze in Duitschland niets bestond dat de moeite loonde vertaald of zelfs gelezen te worden.
Wanneer zulks na 1940 onmogelijk wordt en men wel verplicht is zijn keuze voor vertaling te doen uit de werken der schrijvers van het nieuwe Duitschland, dan grijpt men terug naar het romantisch realisme der negentiende eeuw om toch vooral het burgerlijk ideaal in de harten onzer volksgenooten niet bij gebrek aan voedingsbodem te laten verkommeren en verkwijnen in de schaduw van een steeds krachtiger opschietend leidbeeld eener harde, mannelijke, kampvaardige levenshouding, - wat dan reactionnaire critici de gelegenheid geeft, den ‘burger’ als hoogste en edelste kultuurproduct der geordende maatschappij te verheerlijken; ofwel kiest men in de hedendaagsche Duitsche letterkunde uitsluitend zulke werken, die dezelfde critici aanleiding kunnen zijn om te verklaren, dat het een geruststellend verschijnsel is dat een dergelijk geniaal dichter en aristocratische geest uit een land stamt, ‘waarvan men ooit beweerd heeft, dat het zijn onafhankelijke denkers het zwijgen had opgelegd.’
Wie voelt niet in deze schijnbare loftuiting den beet van het venijn, die hierin bestaat, dat men bewust en opzettelijk een tegenstelling wil aantoonen die niet bestaat, deze tusschen den conformistischen, dus nationaalsocialistischen, en den ‘onafhankelijken’, dus niet- of anti-nationaalsocialistischen denker.
Men wil eenvoudig de gelegenheid te baat nemen om aan de hand van de literatuur, in de gemoederen hier de opvatting te doen insijpelen dat er in Duitschland een soort oppositie of minstens een afzijdigheid van den geest bestaat, die zich uitspreekt in de beste producten der hedendaagsche literatuur. Over andere schrijvers dan deze der innerlijkheid, of over andere werken van dezelfde auteurs, wordt eenvoudig niet gerept... Het resultaat is gelijkaardig aan dit van vóór 1940: er wordt ons een uiterst verwrongen beeld der Duitsche letterkunde voorgehouden, dat in geenen deele aan de werkelijkheid beantwoordt.
Men begrijpe ons niet verkeerd: we willen de hooger genoemde werken, zoo min de oudere als de moderne, geenszins afwijzen
| |
| |
of verwerpen of er zelfs maar het minste bezwaar tegen in brengen. We zijn de eersten om ons te verheugen, zoowel over de hernieuwde belangstelling voor de lang verwaarloosde kunst der negentiende eeuw, die spijt haar typisch burgerlijk en vaak naar onzen zin wat langwijlig karakter, toch steeds de belangstelling waard blijft, als over de ontdekking van deze schrijvers, wier vergeestelijkt en hoog dichterlijk werk de rijpe vrucht is der typische Duitsche gemoedsinnigheid. We verzetten ons daarentegen hardnekkig tegen de wijze waarop deze twee aspecten van de Duitsche letterkunde, door eenzijdige belichting, ten onzent worden geëxploiteerd. Hun vollen glans verkrijgen ze trouwens pas, en dit geldt vooral voor de jongere schrijvers en hun werk, in de weelderige omlijsting van het geheel der Duitsche literatuur van heden, met haar onvermoeden rijkdom aan de meest verscheiden scheppingen. Wanneer de Vlaamsche uitgeverij zich als taak zal stellen, door goed gekozen vertalingen hiervan een getrouw beeld te ontwerpen, dan pas zal ze haren plicht begrepen hebben.
De reeks schrijvers, die zooals Adalbert Stifter, Theodor Storm, Peter Rosegger, op de Vlaamsche boekenmarkt de negentiende eeuwsche Duitsche letteren vertegenwoordigden, wordt thans aangevuld door den Duitschen Zwitser Gottfried Keller (1819-1890), van wien in de vertaling van Jan Gouverneur, een der ‘Züricher Novellen’ (1877) het licht ziet, onder den titel ‘Het Vendel der zeven Scandvastigen’. (Das Fähnlein der sieben Aufrechten.) Het is de zeer burgerlijke geschiedenis van twee jongelui die elkaar pas krijgen nadat de jongeling tijdens een schuttersfeest aan de leden van het vendel, - een gezworen kameraadschap van zeven oude stamgasten -, waaronder de respectievelijke vaders, bewezen heeft, dat in hem de voorvaderlijke burgerdeugden der welsprekendheid en der vaardigheid met het geweer glansrijk voortleven. Hoe klein en onbeduidend dit verhaal ook is, men heeft er Keller volledig in, met zijn onwankelbaar burgerlijk evenwicht dat hij tot levensmaatstaf heeft verheven, met zijn liberale gezindheid, met zijn vaderlandschen zin voor traditioneele volksfeesten, met zijn nuchteren en vaak wat wijdloopigen verhaaltrant die zoo strak op het waarneembare is afgestemd, dat de fantasie zelden een kans krijgt, helaas ook met zijn typische neiging om tusschendoor wat pedagogie in het verhaal te smokkelen wat dan doorgaans aanleiding wordt tot weinig soepele en aan de natuurlijke spreektaal volkomen vreemde dialogen. Ook zonder pedagogie trouwens is Keller's dialoog vrij houterig en onnatuurlijk, kenmerken die de vertaler blijkbaar heeft wenschen te bewaren. Op een paar opvallende kleinigheden na, - geen overeenstemming in getal tusschen onderwerp en gezegde, en ‘roei’ voor roeispaan of riem -, kan deze vertaling dan ook als geslaagd worden beschouwd.
| |
| |
Volledig aan de tegenpool van Keller's aan de werkelijkheid gebonden kunst, staat een der jongste werken - misschien wel hét jongste van Ina Seidel (1885), die tot de belangrijkste figuren van de hedendaagsche Duitsche letterkunde behoort. ‘Vriend Peregrin’ is de titel van de op een paar germanismen na (‘wij zagen ons’ i.p.v. elkaar bv.) vlekkelooze vertaling die Remy de Muynck van ‘Unser Freund Peregrin’ (1940) bezorgde. Onder fictieven dagboekvorm verhaalt Jürgen Brook een periode uit zijn jeugd, die hij van zijn zestiende jaar af, tezamen met twee andere verweesde kinderen, Gregor en Tania, veertien en dertien jaar oud, bij een kinderloozen oom en tante, op het slot Herbsthausen doorbracht.
Deze stille, vereenzaamde, in eigen verbeeldingen opbrandende jeugd is vervuld van de geheimzinnige, bestendige aanwezigheid van den dichter Veit von Harvesthus, die zich Peregrinus noemde, en die jaren her het slot bewoonde, maar wiens naam thans slechts door de solide en op strakke vormelijkheid gestelde voortzetters van het geslacht, met een zeker mengsel van misprijzen en schaamte wordt uitgesproken. De kinderen echter heeft hij in zijn macht en het heele verhaal is niets anders dan een behoedzame poging om het subtiele, geestelijke contact dat er bestaat tusschen den afgestorven dichter en hen die in zijn schaduw leven, met tastende en voorzichtige woorden te omschrijven. Het resultaat van deze poging is een boek met zeldzame dichterlijke bekoring, zoo vederlicht en van alle bezwarende aardschheid ontheven, dat het bijblijft als een schoone droom, als een ontroerende mijmering rond de gave van het dichterschap in het algemeen, en rond de zuivere jongelingsgestalte uit de Romantiek die er de aanleiding toe was en die als Novalis de geschiedenis is ingetreden, in het bijzonder.
Waar Ina Seidel toch nog de realiteit tot basis nam voor het verdroomd gebeuren in ‘Vriend Peregrin’, daar doet Ernst Jünger (1895) in een zijner jongste boeken, ‘Op de Marmerklippen’, dat ons in de volmaakte vertaling van J. Hardewijk wordt aangeboden, volledig afstand van elke reëele substantie, om met een overvloedige keuze van de meest heterogene en anachronistische elementen die de geschiedenis der menschheid ons uit elk domein des geestes heeft overgeleverd, een eigen fictieve wereld op te bouwen, waarin hij den strijd van den geest tegen, en zijn overwinning op, den chaos van de stof symboliseert. Het is wellicht mogelijk, uit dit wonderbare verhaal, dat bekoort en vaak bedwelmt als een soms duister gedicht, waarvan men nochtans intuïtief den dieperen zin aanvoelt, met veel redeneering een sluitende allegorie te distilleeren. Het moge echter volstaan hier te wijzen op de hooge dichterlijke waarde van dit werk, en wanneer we spreken van dichterlijke waarde, dan bedoelen we daarmee niet louter het woordkunstig karakter, maar wel het geheel van intense beleving, zuivere wijsheid en verfijnde vormgeving. Misschien zullen weinigen aan dit werk van Jünger wat hebben, en zeker zal niemand er in
| |
| |
den schrijver herkennen van de verschillende heftige oorlogsboeken die sinds 1919 verschenen en waarin hij zijn vierjarige ervaring van stoottroep-aanvoerder die veertien maal werd verwond en ten slotte met ‘Pour le mérite’ werd onderscheiden, heeft uitgeschreven. Hoewel men moet toegeven dat ook in ‘Op de Marmerklippen’ de oorlog met zijn begeleidende verschijnselen een niet te miskennen rol speelt.
Het is trouwens een algemeen verschijnsel, dat de schrijvers van de oorlogsgeneratie ook in hun later werk, dat niet onmiddellijk onder invloed van dit geweldig gebeuren ontstond, er niettemin niet geheel van loskomen. Zoo heeft de mannelijke hoofdfiguur uit den roman ‘Lente des Levens’ (Vorsommer) van Karl Benno von Mechow, - eveneens in vertaling van Hardewijk -, door den oorlog zijn geloof in het leven en in de Goddelijke wereldorde verloren. Hij is uitbater van een landgoed dat hij verwaarloost omdat alles hem zinloos toeschijnt, tot de eenvoudige goedheid van het meisje Ursula, die om gezondheidsredenen eenige maanden op het landgoed komt verblijven, hem weer de oogen opent voor de weldaad van het leven, en in hem opnieuw den geest van kindschap wekt tegenover den Schepper, dien hij als een vijandigen reus was gaan beschouwen. Von Mechow (1897), evenals Jünger officierszoon en oorlogsvrijwilliger, kampte aan het Oostfront, en beschreef den laatsten grooten inzet van de Duitsche ruiterij in het Oosten in zijn roman ‘Das Abenteuer’ (1931), waarin eveneens zijn groote gave om de natuur en den mensch als het ware zintuiglijk te benaderen, aan het licht trad. Dit vermogen wint zijn volle waarde in een landelijken roman als ‘Lente des Levens’, waarin de natuur eigenlijk de hoofdpersoon is. Een eigenaardigheid van dit verhaal is, dat het uitsluitend werd geschreven van uit de argelooze, zuivere ziel van het meisje Ursula, en dat bijgevolg vele handelingen en toestanden een diepere beteekenis hebben voor de psychologie der verschillende personages, dan de loutere perceptie er van door Ursula zou doen vermoeden. De schrijver is er wonderwel in geslaagd, tot het einde toe deze fictie vol te houden wat aan het boek een bijzondere aantrekkingskracht verleent.
Ten slotte een novelle van den Zevenburgschen dichter en prozaschrijver Erwin Wittstock, getiteld ‘Het Bruidsjuweel’, in de goede vertaling van Dina en Isa Lateur. Wittstock (1899) is vooral bekend als novellenschrijver. In zijn werk overheerscht een milde humor, die de vaak eigenaardige situaties waartoe de zeer gemengde Zevenburgsche bevolking die uit Duitschers, Hongaren, Roemenen, Zigeuners en Joden bestaat, soms aanleiding geeft, met een atmosfeer van gemoedelijkheid omhult. Dit belet Wittstock niet op zeer tastbare wijze zijn gehechtheid aan zijn volk uit te spreken en zijn werken het merkteeken te geven van den nationalistenstrijd. Doch nergens schrijft hij een politiek betoog of wordt hij
| |
| |
hatelijk tegenover andere volkeren. De novelle ‘Het Bruidsjuweel’ die de gekke geschiedenis bevat van een overbodigen speurtocht naar een verloren gewaand, kostbaar sieraad, waarvan tenslotte blijkt dat het nooit werd gestolen of verloren, is zeer karakteristiek voor de hooger vermelde gaven van dezen auteur, vooral voor zijn beheerschten humor en voor de manier waarop hij zijn personages zoo sober en toch ten voeten uit op het tooneel voert.
Bert Ranke
|
|