| |
| |
| |
Vlaamsche letteren
Kroniek der poezie - XIII
Bert Decorte: Refreinen. (Manteau, Brussel). - Ferdinand Vercnocke: Hansa. (Cultura, Brugge). - Jaak Gommers: De Tuinen van Armida. (De Lage Landen, Brussel).
Nadat hij ons in zijn vorigen bundel een reeks sonnetten gegeven had, heeft Bert Decorte zijn nieuw verzenboek ‘Refreinen’ bijna uitsluitend uit balladen samengesteld. Ongetwijfeld is hij ditmaal nog lichter met dezen versvorm omgesprongen, dan voordien met het sonnet. Over het algemeen - en de ten slotte talrijke uitzonderingen doen aan deze tendens geen afbreuk - is onze tijd er geen van strengen vormcultus. Het tijdperk der volkomen anarchie moge voorbij zijn, toch is er bij velen iets bijgebleven van de losheid, van het niet-zoo-nauw-nemen met eenmaal vastgelegde regels en geconsacreerde schema's en constructies, die den tijd die pas achter ons ligt veelal kenmerkte. Het is nog altijd alsof men bang was voor een pedant of een philister door te gaan - van een schilder zou men zeggen voor een ‘pompier’, - wanneer men zich iet of wat aan tradities gelegen laat liggen of zich de technische tucht oplegt die de kunst van het vers van den dichter vereischt. En uit schrik voor een oude pruik door te gaan aarzelt de criticus den dichters de gevestigde regels van het genre dat ze beoefenen voor te houden, - in de veronderstelling dat hij zelf deze regelen kent, - wat zeker niet altijd het geval is. Want ook de critiek lijdt aan de ziekte van den tijd.
Ver van mij te veronderstellen, natuurlijk, dat Bert Decorte niet zou weten, dat de klassieke vorm van de ballade, buiten het ‘envoi’ aan het slot, uit drie strofen bestaat met een onderling identiek schema van rijmen, die ook in het envoi, dat juist half zoo lang moet zijn als elke strofe, hervat worden; dat het aantal verzen van elke strofe bepaald wordt door het aantal lettergrepen van elken versregel, en dat bovendien, wat van groot belang is, het eindvers van de eerste strofe op het einde van de twee volgende en ook van het envoi terugkeert. Want, let wel, het gaat hier om de Fransche ballade. Deze is volstrekt niet te verwarren met de ballade van Germaansche praegnantie, zooals die in de Duitsche, Engelsche, Nederlandsche literaturen voorkomt en die onze Zuiderburen, welke haar in den tijd van het romantisme hadden aangenomen, thans ter onderscheiding van hun eigen balladevorm, liever als een ‘romance’ of zelfs als een ‘lied’ beschouwen,
| |
| |
‘lied’ in den zin nl. van de middeleeuwsche ‘lais’ zooals deze van Marie de France, welke inderdaad ook min of meer korte verhalende gedichten zijn. Tusschen een ballade, een romance of een ‘sproke’ (b.v. deze van Beatrijs), welke laatste genre niet ongelijk is aan het ‘lais’ der Franschen, zijn voor ons de grenzen vloeiend, want aan vaste regels is geen van alle gebonden. Gekenmerkt zijn ze evenwel alle door hun verhalend karakter. De Fransche ballade daarentegen is lyrisch, ze is de rechtstreeksche stem van den dichter, stem die hier voor het overige beurtelings ernstig, verheven, humoristisch, speelsch, sarcastisch, hekelend of wat ook kan zijn. Maar daarenboven beantwoordt ze aan onwrikbare regels. Er zijn overigens drie soorten van balladen, maar de gewone ballade, waaruit de beide andere zich ontwikkeld hebben, is de eenige welke van belang is gebleven. Oorspronkelijk, - haar naam zegt het genoeg - zal de ballade geschreven geweest zijn op de muziek van een soort danspas, maar reeds in de XVe eeuw was ze een zelfstandig letterkundig genre geworden, van vroeg af aan onderworpen aan vaste regels - de Franschen zijn nu eenmaal formalisten van nature - en dan ook zeer vaak aanleiding gevend tot allerlei spitsvondigheden en doodsche kunstmatigheid, waarin de echte lyrische ademtocht plaats had gemaakt voor een soms wel brillant, maar toch koud en zielloos vernuftspel, - wat ook het geval was met de rondeelen, de madrigalen en, in mindere mate, ook met het sonnet. Maar één machtige figuur heeft de ballade onsterfelijk gemaakt.
Frankrijks éérste groote dichter, die voor langen tijd zijn laatste zou zijn, - heeft zijn aangrijpendste accenten van menschelijke ellende en nood, van rouw en berouw en aanbidding in de ballade geslaakt, - wat nog eens bewijst dat alle vormen, spijt de strenge observantie hunner regelen en karakteristieken, onder de hand van een waarlijk geïnspireerd kunstenaar, dragers kunnen zijn van de hoogste expressie van den geest en de poëzie. Na Villon kwam het verval van het genre. Punt- en hekeldichters als Voiture en Benserade, die de ballade later nog beoefenden, waren natuurlijk niet de mannen om er iets anders van te maken dan een vehikel van spotziek, ‘esprit’ van fijn en tintelend spelen met woorden.
De ‘grand siècle’ (met uitzondering van La Fontaine) versmaadde de ballade met de andere zoogenaamde ‘Gothische’ vormen, ofschoon deze vormen alles behalve Gothisch kunnen heeten, integendeel juist een eerste verschijnsel waren van den Franschen nationalen geest van ‘ratio’ en formalisme. Slechts de groote Villon was ‘Gothisch’ naar de ziel ook in dezen typisch Franschen vorm, maar zeker niet Charles d'Orléans, Eustache Deschamps, Christine de Pisan, Guillaume Crétin of hoe ze allen ook heeten mogen. En toen het romantisme weer belangstelling voor het nationaal verleden ging aan den dag leggen, toen figuren als Hugo en Leconte de Lisle tal van oude vormen nieuw leven trachtten in te blazen, werd de ballade, die een der zeldzaamste groote dichters van Frankrijk voor altijd had geïllustreerd, zonderlingerwijze over
| |
| |
het hoofd gezien. Dan is het dat Théodore de Banville zijn ‘Trentesix Ballades joyeuses’ in het licht zond, onder beroep op het voorbeeld van François Villon. Daarmee was de ballade weer in het Fransche cultuurleven geïntroduceerd ofschoon Banville, vaker behendig woordkunstenaar dan waarlijk geïnspireerd dichter, zeer, zeer ver beneden zijn voorbeeld bleef. En later was daar nog de brillante scheldvirtuoos Laurent Tailhade, die, (m.i. met grooter meesterschap dan zijn onmiddellijke voorganger), de ballade tot draagster maakte van zijn invectieven en zijn vaak brutalen spot. Maar zoowel de eene als de andere hebben de oude regels streng geëerbiedigd en geen moment er aan gedacht aan de traditioneele strenge vormen, die van de ballade een ten slotte moeilijk genre maken, te tornen.
Daarom vraag ik mij af of de zorgeloosheid, of beter wellicht de onverschilligheid, waarmee Bert Decorte met de formeele voorschriften, die de door hem behandelde dichtsoort beheerschen, is omgesprongen, wel geheel kan bijgetreden worden. De eenige regel dien hij getrouw toepast (ofschoon Banville bv. dit juist niet altijd deed, cf. La Ballade du Rossignol) is de overeenstemming van het aantal regels der strofen met dit der lettergroepen van het vers (tenzij dan een enkele maal, waar hij kortere en langere regels met elkaar doet afwisselen). Maar reeds het regelmatig als een refrein terugkeeren van het eindvers van elke strofe en van het ‘envoi’ houdt hij niet steeds in eere. Vaak blijft dit refrein weg of komt het in aanzienlijke varianten voor en soms laat hij het envoi, dat bij hem wel eens slechts vier regels bedraagt waar er vijf moeten zijn, zelfs geheel wegvallen! In dit laatste geval kan er van een ballade nauwelijks nog sprake zijn, natuurlijk. Dan hebben wij te doen met een gedicht van drie strofen; dit is alles. Maar het voornaamste is, dat hij nooit het rijmschema in acht neemt. Zijn drie strofen vertoonen verschillende rijmen en slechts in de gevallen waar hij den gelijkluidenden slotregel van strofen en envoi handhaaft, komt uiteraard hetzelfde rijm in het achtste vers van de tienregelige of in het zesde van de achtregelige strofen terug.
Dit is onvoldoende. De type-ballade is op regelmatig terugkeerende rijmen gebouwd, d.w.z. in de tweede en derde strofe, en natuurlijk ook in het ‘envoi’ mogen geen andere rijmen gebruikt worden dan in de eerste en een rijmwoord mag nergens een tweeden keer voorkomen, (tenzij natuurlijk dit van het laatste vers van elke strofe en dit van het envoi, daar dit als refrein in beginsel onveranderlijk is). Daar ligt nu juist de groote moeilijkheid. Drie lange strofen door steeds nieuwe rijmwoorden vinden op ten hoogste drie rijmklanken, en zulks zonder de natuurlijkheid der expressie geweld aan te doen, dat gaat heusch niet vanzelf!
Hier hebben wij weer het bewijs, dat onze gemakzuchtige tijd voor hindernissen en struikelsteenen terugschrikt. Men wil ook wel eens een reeks balladen dichten, maar men neemt de zaak op mijn woord luchtigjes op! Van de eigenlijke ballade komt er slechts een
| |
| |
bleeke schim terecht. Van al ditgene wat de artisticiteit van het genre uitmaakt blijft er eigenlijk niets meer over. Niets van het schitterende, maar moeilijke rijmschema; niets of bijna niets van de zangerige, elegante terugkeer van het refrein, dat m.i. wellicht de essentieele voorwaarde is van de ballade, daar ze vermoedelijk in onmiddellijk verband staat met het oorspronkelijk danspaskarakter van het genre en zelfs afgezien daarvan de grootste bekoring der ballade uitmaakt; en zelfs het niet minder belangrijk ‘envoi’ wordt, als het pas geeft, zonder blikken of blozen over boord gegooid! Misschien zal de dichter antwoorden, ja, maar ik heb eigenlijk geen balladen willen dichten en heb mijn bundel dan ook ‘Refreinen’ genoemd. Dit zou echter geen excuus zijn, want verschillende van deze ‘refreinen’ dragen wel degelijk als titel, bv. ‘Ballade voor mijzelf’, ‘Ballade der Vergelding’, ‘Ballade van den Criticus’, enz. Het is trouwens een feit, dat de meeste stukken van zijn bundel grosso modo den balladevorm aan den dag leggen. Grosso modo. Daar hebben wij het juist. Met een schetsmatige gelijkenis of aanleuning stelt men zich tevreden. En van de technische onderlegdheid, van de artistieke tucht, vereischt om tot een volmaakte formeele schoonheid te komen, daar ziet men van af. En dat er hier wellicht meer in het spel is dan onverschilligheid voor de overgeleverde regels, gepaard misschien aan de overweging, dat het mogelijk is een goede ballade te schrijven zonder zich aan de strenge inachtneming van allerlei traditioneele ‘spitsvondigheden’ moe te maken, blijkt uit het feit, dat ook menig detail in de techniek van het vers geheel onvoldoende verzorgd is. Een enkel voorbeeld uit het gedicht: ‘Een vurige vrouw zingt’:
En zeg mij wat moet ik anders doen
met mijn hart die vurige roos
en mijn lichaam dat nijpt als een nauwe schoen
en mijn gevoel zoo broos,
wat anders dan het geven den man
in zijn greep, als in den gloed
van een hoogoven, 't werpen en voelen dan
hoe goed die gloed mij doet.
Dat heel die stroof kreupel gaat, en niets meer is dan berijmd proza, (proza, bij manier van spreken) dat is voor een ieder duidelijk. Maar waaraan ligt dat? Hier zijn er twee versregels van negen lettergrepen, twee van elf, twee van zes, één van acht en één van zeven! Hoe wil men op deze wijze tot een vloeiend (om maar niet te spreken van een harmonisch) vers komen? Of beantwoordt die ongelijkmatigheid der versregels misschien aan een innerlijke rhythmische aandoening, waarvan zij de adequate uitdrukking zou willen zijn? Larie! Hier is juist geen rhythmische beweging, gesteld dat zij virtueel aanwezig geweest zij, waar te nemen, omdat de geheele stroof neerkomt op een onbeholpen vormgeving aan dezen mogelijken rhythmischen impuls.
| |
| |
Dit is geen alleenstaand geval. Bert Decorte heeft bij het schrijven dezer balladen te zeer de oude waarheid van alle kunst vergeten, dat in de strengste gebondenheid en de hardste discipline de hoogste vrijheid ligt. De vrijheid die hij voor zich heeft opgeëischt is veelal bandeloosheid geworden, en in plaats dat, alle moeilijkheden onder de knie, zijn geest zich triompheerend en bevrijd in een schitterende formeele gestalte zou ontplooien, ligt hij op veel plaatsen dof verward in onzuiverheden van vorm en expressie bevangen. En dit is doodjammer. Want bijna stuk voor stuk is de inhoud van zijn balladen uitmuntend en bovendien zeer goed voor dit genre geschikt. Niet de grootsche en tragische ballade van Villon is de zijne, al ontbreekt hem geenszins het vaak smartelijk accent, maar veeleer de luchtiger variëteit, die spotters, hekelaars en geestige puntdichters van allen aard in Frankrijk hebben beoefend. Zeker is hij oneindig minder precieus dan Voiture en Benserade; hij levert ook meer verwantschap op met den vinnigen Tailhade dan met de eenigszins zoetsappige fantasie van Théodore de Banville. Is hij vaak bitter en zelfs striemend, hij legt oneindig treffender diepten van gemoed en levensgevoel aan den dag dan deze laatsten, die wat te uitsluitend datgene hadden wat hem ontbreekt, of althans niet nauw genoeg aan het hart ligt: den cultus van den schoonen vorm. Daarmee is natuurlijk niet alles gedaan, dat spreekt wel vanzelf! En ik zal dan ook maar ronduit verklaren, dat van een intens ziel- en gemoedsleven getuigende, maar formeel niet vleklooze verzen mij ten slotte steeds liever zijn dan gladde virtuositeit zonder inhoud of emotie.
Maar het ongeluk is, dat technische of formeele onvolmaaktheid altijd eindigt met zich op het vers te wreken. Poëzie van een blijvend karakter eischt volmaaktheid van vorm zoowel als belangrijkheid van geestelijken inhoud. Dit laatste, onder de gedaante van een tamelijk bittere levensongenoegzaamheid, die zich veelal uitdrukt in spot en sarcasme, was bij Decorte veelvuldig genoeg aanwezig om tot schitterende balladen aanleiding te geven, had hij het zich in zake de vereischten van het genre maar wat minder gemakkelijk gemaakt. Hij had wellicht beter gedaan te wachten met ze te publiceeren, tot hij de techniek voldoende meester was. Er is daar ten slotte zoo geen haast bij. Beter één bundeltje perfect schoone gedichten om de vijf of zes jaar, dan ieder jaar een boek, dat, onaf, het kenmerk draagt van overhaasting, overproductie of gemis van zelfcritiek. Stukken als ‘Eenzaamheid’, ‘Ballade der Vergelding’, ‘Van den Oorlog verlos ons, Heer’, alle zonder zwaarwichtigheid in een lossen keuveltoon gehouden, zijn niettemin, mits voorbehoud van wat ik hierboven schreef over de formeele vereischten der klassieke ballade, vrij goede gedichten, waarin de zeer zeker eigenaardige geest, die Bert Decorte is, zich toont op zijn best.
Het wil mij voorkomen, dat ook Ferdinand Vercnocke wat te veel verzen schrijft of ze althans te snel publiceert. Zijn nieuwe
| |
| |
bundel ‘Zeeland’, zijn zesde of zevende in betrekkelijk korten tijd, bevat enkele presentable stukken, naast veel andere, die men nauwelijks meer dan vulsel noemen kan. Deze dichter had zich tot dusver over het algemeen tot een specialiteit beperkt, namelijk het aanboren van de nationale bron, van het oude volksche verleden dat hij trouwens in levend verband met heden en toekomst weet te brengen. Alle bestrevingen naar kunst voor de kunst of naar zuivere poëzie, alles wat ten slotte, in den huidigen stand der dichtkunst, onafscheidelijk verbonden is met de problemen van vorm en expressie, lieten hem tamelijk onverschillig, zoowel overigens als de roerselen van het eigen ziels- en gemoedsleven, of ook de zelfbespiegeling van den geest, der poëzie hoogste expressie. Vercnocke vond zijn inspiratie in de sagen van den ‘grijzen voortijd’, in het leven en streven der oude Germaansche helden, in de exploten der Vikings, in de macht en grootheid der Vlaamsche middeleeuwen, in de treurnis om het verbasterde heden en de hoop op een vrijere toekomst, in de Groot-Nederlandsche idee en de algemeene verbondenheid der Germaansche volkeren. Noordras-poëzie van bloed en bodem, cultus van het voorvaderlijk erfgoed, verheerlijking van volk en land, fiere stambewustheid en geestelijke strijdvaardigheid, ziedaar de motieven en ingrediënten van Vercnocke's werk, dat hem zeker een zeer eigen plaats in onze letteren bezorgd heeft. Alevenwel, om tot een groot nationaal dichter uit te groeien bleken hem de middelen te ontbreken, of, beter, niet in voldoende hoogen graad aanwezig te zijn. Voor een dichter als Vercnocke in aanleg is, zijn het breede gebaar, het zwierige, wijd uitdeinende vers, de groote epische ademtocht, iets visionnairs en bezwerends ook, ongetwijfeld gewenscht, zelfs al moest dat allemaal een beetje rammelen.
Het pathos van een dergelijke poëzie brengt dat nu eenmaal mee. Maar niets van dit alles bij Vercnocke, of dan toch maar in zeer geringe mate. Deze dichter legt eigenlijk een zeer groote schroomvalligheid, een onmiskenbaar artistiek fatsoen aan den dag. Het is, als wilde hij niet pathetisch zijn, als vreesde hij te vervallen in de gezwollenheid en de opgeschroefdheid, in de ‘panache’ en het declamatorische, die zijn motieven veelal zoo gemakkelijk meebrengen.
Daarom, en tenzij hij langere verhalende poëmen schrijft, als Koning Skjold of Kolga, beperkt hij zich tot het betrekkelijk korte gedicht, waaruit hij angstvallig den ronkenden dreun en het zwierig gebaar lijkt te willen weren. Dit heeft echter als gevolg, dat zijn verzen eenigszins mat worden. Want zijn poëtische taal is op zichzelf niet plastisch en beeldrijk genoeg, straalt geen voldoenden innerlijken gloed uit om in het gebrek aan zwier en zij 't ook veelal gemakkelijke vervoering te voorzien. De vraag is echter, of een volksdichter, die toch de bazuin steekt van nationalen trots en politieke bestrevingen, het goed zonder deze romantische pathetiek kan stellen. Ik geloof van niet. Men zie maar Schiller's drama's, en Hugo en Péguy, allen hebben iets heldhaftigs en meesleepends in hun gebaar, waarnaast Ferdinand Vercnocke bijna een intimist
| |
| |
lijkt. - Dat is mij nog eens opgevallen bij de lectuur van zijn nieuwen bundel ‘Hansa’ die trouwens niet uitsluitend zoogenaamde ‘volksverbonden’ poëzie bevat, maar waarin ook enkele natuurgedichten, die soms even van ver aan Gezelle herinneren en ook persoonlijke levensbelijdenissen in voorkomen. Zijn de natuurstemmingen m.i. niet veel zeggend, in zijn zuivere gemoedslyriek bewijst Ferdinand Vercnocke, dat, wilde hij dien weg vaker betreden, hij zich hier tot een dichter van beteekenis zou kunnen ontwikkelen. Verzen als ‘Ontmoeting’, ‘Wederzien’ en ‘Stille Bejegening’ zijn naar mijn gevoelen de beste en zuiverste van zijn bundel. Hun vorm is feilloos, en ze zijn gedragen op deze onbepaalbare rhythmische beweging, die dadelijk de sfeer der poëzie voor ons optoovert. Daarnaast heeft hij ook wel een sympathieke echo in mij weten te verwekken met enkele stukken waarin hij treurt over het noodlot der lage landen en een politiek betrouwen uitdrukt in de uiteindelijke belichaming der Groot-Nederlandsche idee, maar ik vind hierbij ook veel verzen die niets meer dan maakwerk zijn en geen belang opleveren, hoegenaamd, noch als poëzie noch als dragers van eenigen nationalen of volkschen inhoud. In gedichten als ‘De Gouden Penning’, ‘Aan Zuid-Vlaanderen’, ‘Ragnarok’, e.a. schiet 's dichters verbeelding en taalvirtuositeit te kort om er iets meer dan middelmatigs van te maken.
Een dichter die veel meer zou kunnen bereiken dan met zijn manier mogelijk bleek, is Jaak Gommers. Zijn bundel ‘De Tuinen van Armida’ bevat een kleine reeks onmiskenbaar gevoel- en stemmingsvolle gedichten, die zelfs een paar maal, als b.v. het aanvangsgedicht ‘Nieuwjaarsnacht’, een visionnair-cosmisch karakter dragen. Andere zijn vol van symbolische evocatiekracht, vage en vreemde suggesties, wat vaag somwijlen, maar menigmaal ook doordringend in hun subtiele effecten van weemoed en hun herfstelijken geest van treurnis en vergankelijkheid. Gommers is ongetwijfeld poëtisch aangelegd, maar weer geldt hier de opmerking die ik daareven reeds omtrent Bert Decorte's balladen maakte: de dichter schrikt terug voor de technische moeilijkheden zijner kunst! Gommers' verzen zijn veelal nauwelijks verzen te noemen, maar veeleer een dichterlijk proza in langere of kortere regels verdeeld, vrije verzen dus, een halfslachtig genre, noch vers noch proza, anders gezegd, noch mossel noch visch, een vorm dien ik nooit heb gesmaakt en dien ik alleen afkeuren kan, - ik heb al vaak genoeg gezegd waarom. Gommers' verzen rijmen slechts toevallig, of stellen zich tevreden met assonanties. Ook met de cadans, d.w.z. met de heffingen en dalingen ligt hij vaak overhoop, wat schaadt aan de vloeiendheid van het vers. Het lijkt mij toch niet zoo moeilijk dit alles te vermijden. Het vers is ten slotte geen willekeurig iets, maar een verworvenheid, bijna als de taal zelf, een verovering op den chaos en de vormloosheid, waaraan de tijden door geslachten van dichters hebben gewerkt, om het van alle onzuiverheden
| |
| |
en onwelluidendheden, van alle overtolligheid en ballast te bevrijden. Wie zich daar niet aan laat gelegen liggen, zet feitelijk de klok terug in plaats van, zooals zoovelen gemeend hebben, de poëzie op nieuwe banen te leiden. Men schrikke niet voor stagnatie of verstarring: aan de strengste en moeilijkste vormen zal de dichter, die waarlijk een kunstenaar is van het woord en het vers, nog een persoonlijke praegnantie weten mede te deelen. Dan zal de dichter tevens ook meer op zijn taal letten, zal zorgen voor de eenige correcte uitdrukking, voor het eenige juiste woord. Want alles gaat hier ten slotte gepaard. Niet altijd is Gommers op dat gebied feilloos. Men leze b.v. een stroof als de volgende:
Weer hebben mijn voeten de stappen van weleer gedrukt
toen ik nog droomde van het vaag en ver geluk
met d'Onbekende, uitverkoren vrouw te schrijden,
die mij als d'avond zich over de paden bukt
als 't moegespeelde kind naar huis zou leiden.
Op het gebied van taal en syntaxis zijn deze verzen gewis niet correct, en zelfs op eerste lectuur duister. Ten eerste schrijdt men geen geluk, en ten tweede komt in de voorlaatste en de laatste stroof het woordje als in twee verschillende beteekenissen voor, de eerste maal in den zin van wanneer, de tweede maal in dien van zooals, wat onduidelijkheid teweeg brengt, te meer daar in het voorlaatste vers tusschen mij en als de noodige komma ontbreekt. Kleinigheden? Maar ze zijn van groot belang. Wie geen feillooze verzen wil schrijven, waar hij zulks nochtans klaarblijkelijk zeer goed zou kunnen, deed beter zich geheel te onthouden. Want ten eerste bereikt hij zelf niets blijvends, en wij van onzen kant hebben van al die middelmatigheden meer dan genoeg.
Urb. van de Voorde
|
|