| |
| |
| |
Paul de Vree
Memento's
De brief
Belachelijk of egoïstisch, maar bezorgd om een goed bed waren we toch. In minder dan drie maanden kenden wij ons elfde kantonnement: eeuwig opbreken, installeeren, entameeren, marcheeren, kennismaken, afscheid nemen, er kwam geen einde aan onze doolage, voortvluchtigheid, vermoeienis, kopzorg, hoofdpijn en onrust. Dit was nu écht filmleven, maar au ralenti, wisselende horizonnen en varieerende milieus van uit de voetentram gezien, millioenen indrukken door physisch ongemak, opgejaagd hart en kwellende gedachten verstompt, een dooreengeschud kaleïdoscoop. Duizenden kubiekmeter grond verplaatst, een halven doormeter der aarde doorloopen, een tanktrein transpiratievocht geproduceerd: buiten de onfrissche geur die aan lichaam en kleedij hing, voelden wij ons door overwerk en dikwijls onloonende krachtinspanning afgebeuld.
Kwestie ditmaal dat wij wat langer ter plaatse zouden blijven. Vóór onze eerste ernstige opdracht, de kanaalwacht, - het was tot nog toe, heette het, een gewennen aan legertucht te velde - zouden we uitrusten, althans niet meer kilometervreten, en wat meer wapenkennis worden bijgebracht.
Het geheele regiment kreeg onderdak in het dorpje C., de manschappen in de benepen voorkamertjes van de lage werkmanswoningen langs de kronkelende binnensteegjes, de overheid in de ruime heerenhuizen langs de groote baan. Eigenlijk trekt ieder in zulke omstandigheden zijn plan. In minder dan een ommezien lagen de kompagnies over de dorpsvlek verspreid, twee man hier, zes daar, tien ginder. Iedereen verlangde naar wat comfort, had heimwee naar een tehuis; het werd een doormekaar zonder weerga, maar psychologisch beschouwd, uitlegbaar.
De groote baan vermijden, dat was in ieder geval het wachtwoord, want niemand liep graag in 't bliksemveld van den kolonel. Om die reden waren we reeds een paar malen verhuisd, tot we eindelijk, een copain en ik - het was November en de natte herfstlucht 's avonds in een onverwarmd vertrek vrij voelbaar - in een kelderkamer van een rustige villa, naast de chauffageketels, ons verkleumd lichaam en niet zelden onze doordrenkte overjassen konden drogen en koesteren.
De ervaring had ons reeds geleerd dat de burgerbevolking de inkwartiering als een pest beschouwde. Ik herinner me nog, ergens, het debuut van de mobilisatie in een moderne woning waar we ons
| |
| |
bureel inrichtten. De vrouw des huizes, een gezette burgerdame, stond daar met de tranen in de oogen van woede en onmacht, omdat we wat te veel haar parket bevuilden. Gazetten en inpakpapier waren niet van de lucht om het onheil te keer te gaan, steeds draaide zij in onze aanwezigheid, bezorgd om haar cosy-corner en de twee, drie clubzeteltjes, die ze, om ze maar niet te laten abimeeren, met veel tranen en bitsige blikken toch uit de kamer truggelde. Alsof we barbaren waren, alsof we zelf niet wisten wat ongewenschten in huis beteekende. Maar dat wij van huis weg moesten, dat wij van vandaag op morgen op de vuurlijn konden liggen om diezelfde meubeltjes te beschermen, daar dacht deze brave huismoeder niet aan.
We vermeden daarom later den omgang met gastheer of -vrouw niet, maar voor indringers en noodlotsgezanten genomen, hielden wij ons op afstand. Zoo ook in de bootvormige villa met terras aan den zonkant, waar we van een dienstmeidenbed en, gelukkig, de centrale verwarming genoten. Daar voelden we ons werkelijk dankbaar voor gestemd. Om de huisrust en de familie niet nog meer te storen, drongen we op intiemere kennismaking niet aan. Wat hadden ten andere deze menschen aan ons verloren? Maar kan men in een huis, zonder nader contact, wel verblijven? Is daar niet het minimum aan beleefdheid dat gastheer en gast aan elkander verplicht zijn? Een onderhoud met de gastvrouw bleef dan ook niet uit. We moesten de dame waarlijk niet benijden, zooals ze daar verlamd lag in de prachtige ziekenkamer met het wijde, heldere uitzicht op wei- en boschlandschap. We waren zelfs, ondanks haar opgeruimden toon, door de tegenstelling: rijk en ziek, zeer onder den indruk. Alhoewel zij aandrong maar te laten weten wat we behoefden, trokken wij ons nog dieper in onze schelp terug, bang de onbehagelijke atmosfeer in deze vorstelijke woning niet te zeer ook op ons zelf te voelen wegen.
Men kan begrijpen hoe verrassend ons het volgend verzoek was, dat in potlood op het briefpapier van de handelsfirma van den heer des huizes werd geschreven, op papier made in U.S.A., met Vandyckbruine lakletters onder een in hooker-gekleurd vignet, waarop indische olifanten te midden houtstapels en tropische boomen van de voornaamheid van het import en export van overzeesch hout getuigden:
Privé C.
Zeer Geachte Heer,
Zoudt U zoo vriendelijk willen zijn eens te onderzoeken of er op 't moment in C. ook een militair is die mij 3 × in de week met mijn dienstmeisje zou kunnen verbedden. D.w.z. Hij hoeft maar 2 × even te tillen. Ik word nl. op een ander bed gelegd terwijl de concierge mijn eigen bed weer opdekt. Ik had voorheen de chauffeur van mevr. M. (woont op de villa hierover) maar die werkt nu aan de dokken en daardoor zijn we de laatste weken wat onthand. Mr. D. heeft
| |
| |
't eenmaal gedaan maar die is niet sterk of niet handig genoeg in ieder geval had ik wat schrik. Mijn ruggestreng is ziek enfin al 't gebeente zeer pijnlijk dus moet het iemand zijn die gemakkelijk tilt. Ik zal hem telkens 5 frs. geven per keer, dus moeten ze 't niet voor niets doen en 't duurt ruim 5 minuten 't heele spel. U begrijpt dat het een proper iemand moet zijn, hé? U bij voorbaat dankende ben ik met beleefde groeten.
Mevr...
Wij hebben het mensch, dat gelukkig nog niet van optimisme gespeend werd, door een vervloekt opbreken alweer, spijtig genoeg niet kunnen helpen.
| |
De standaardbunkers
We hebben ons land doorkruist als avonturiers tegen wil en dank. We hebben getracht soldaat te zijn met ons hart in de huiskamer, onze zinnen bij 't burgerwerk en onze voeten in de wezelachtige schichtigheid der neutraliteit. Sehnsucht die vertroebelt, halfheid die moedwillig maakt, aarzeling die uitstelt.
Als we daaraan terugdenken, dan is toch iets als fond van geluk gebleven. Mijn God, wat is dit land schoon, die vier seizoenen daarbuiten, van sneeuw naar zomerblad, van heiberk naar beukenwoud, van veenmoeras naar vlasheuvel, van wolkendrift naar korenwiegeling...
Nù weten we dat het oog afdwaalde van de stafkaart naar de elyseesche verten, en dichterbij naar de hutten van Jacob Smits, met het deemoedig dak, zachtglanzend en warm als paardenhuiden, naar den frisschen appelarenboomgaard achter den hagenwal der heerenhoeven, naar de diaphane lucht en de zilverwolk, om plots te mijmeren over 't weemoedig makend geluid van kleuterklompen, ginds op den kasseiweg.
- Vois-tu, comme emplacement c'est meilleur...
- Ja, zooals u zegt, mon général, ja, ik verbeter deze positie. Natuurlijk breken we die dwaze bovengrondsche stelling buiten den boomgaard af. Deze boom ontwortelen, jawel, en een gat in de haag, in orde. Wilt u even aanduiden op de kaarten, messieurs, en nota nemen!
Alzoo de knipmessende kolonel. Dat hij zijn eigen dwaze stelling afbreekt, daar kraait immers geen haan naar. Het is de vierde maal trouwens dat we de verdediging in de diepte afloopen en op papier brengen. Zes één-mitrailleuse-bunkers moeten opgesteld achter de eerste lijn, langsheen het kanaal, het zal een standaardtype zijn, zóó ter plaatse gebracht, miniatuurbunkers, verstaat ge, buitengewoon doeltreffend en goedkoop. Als ik het vuurplan op mijn kaart bekijk, moet ik even grinniken, tracht maar eens licht te zien in die viermaal gewijzigde dispositie. 4 × 6 punten met de daartoe behoorende sectorlijnen. Nicht räsonieren, Kamerad.
Juist voor een maand is dat begonnen. Een weinig minder dan
| |
| |
acht maanden duurt de mobilisatie. Men heeft zijn tijd verprutst aan één loopgraaf in den kanaaldijk, nu denkt men aan de diepteopstelling. Een maand loopen we ons daar bekibbelend-moe, onze terreinverkenning door den majoor afgewezen, deze van den majoor door den kolonel, deze van den kolonel door den generaal. We hebben hem zoo pas opgewacht. Komt hij waarachtig met een baardbranderken in den mond uit zijn gestroomlijnde limousine, nog iets kleiner, bonpapa-achtiger en welsprekender dan onzen majoor. Als een kwiek baas Gansendonkje huppelt hij over de grachten en de plassen, terwijl het steken onder water regent tegen zijn onmiddellijke onderhoorigen. In 't voorbijgaan slurpt hij nog even aan de soep van een keuken op ronde, draaft dan weer verder, hij met de kolonel vooruit, de lange slier van subalternen volgend, angstig weer de kaarten ontvouwend en bekommerd om het minutieuse werk van straks, de vierde maal, een halven nacht calqueerend, en zal het dan goed zijn?
10 Mei 1940. Zooals zooveel, vermoeden we, liggen de standaardbunkers gecamoufleerd onder een berg papier.
| |
De dwarsliggers
Nu 't gekras der wintervogels om 't verweerd Kempisch kerkje afwisselt met 't gekweel van fitis en nachtegaal komt over 't planlooze dorpje een stemmiger atmosfeer. Binnen de lage, brokkelende muren van dekenhof en doodenplaats wiegelen de teedere tressen der treurwilgen en verjongen de blonde bloesems der kerselaren het oud en getaand gelaat van den brevierenden pastoor. En dichtbij ruischen de koele bosschen als de gebeden der kloosterlingen in de verborgen abdij.
Mein Liebchen, was willst du noch mehr?
In 't natte voorjaar, toen alles beregend, beplast, verlaten en vaal lag, was onze aandacht bij den last van 't werk en onszelf ergens in laag, zompig land achter 't kanaal geweest. We enliseerden daar met onze caissons in 't pappig slijk van vervettigden zandgrond, verloren den tijd en het geduld, vloekten achter de verkrampte beesten die er niet in slaagden de smalle wielen door de modderpoelen te halen, lieten den vuilen boel stikken en gingen bespat en tot op het skelet nat, maar weer verrheumatieken naar onze vochtige barakken en hooialkoven, die onvoldoende verwarmd toch niet zoo ongezellig waren en troosteloos als het triestige en mottig behuisde waterland waarin we kampeerden.
Zouden we niet eindelijk eens toegeven aan een uur verpoozen, een uur waarin die eeuwige karweien ons niet zwaar en vervelend vallen tusschen pijn en vreugd van huiselijk afscheid en weerzien? Onze lange onderluitenant is niet meer te bedwingen. Warempel daar draaft hij ons reeds blootshoofds als een wilde walkure op een caissonpaard tegemoet. Wordt het een gulden tijd?
April is echter nukkig nog en dwars en de wind onze vijand num- | |
| |
mer een. Daar waar machtige machines den vaargeul uitboorden en de eindelooze verlatenheid van land en water schiepen, stormt hij met ontzettende kracht soms over de woestenij van kwalijk-riekend opgespoten zand. Er ligt daar langs het kanaal geen kleurrijke heide meer, maar een grofkorrelig, stinkend groen lava-achtig massief, als een enorme grove dijkvlakte in het lichtgroen landschap van weiden en meerschen opgeworpen, een wonder der techniek, naar men zegt, dat in den volksmond nochtans voor zijn vloeiende en andere kwaliteiten de ‘Camembert’ wordt genoemd. Men moet den gezonden humor van ons volk bewonderen. Niet minder, ondanks vlagen van ontmoediging, onverschilligheid en verbittering, de volharding van zijn goeden wil. Want op dezen reusachtigen Camembert, zonder dekking blootgesteld aan alle weer en wind, aan zweependen, onmeedoogenden wind vooral, moeten de manschappen in de door de afgeloste infanterie-eenheid slechts getraceerde loopgraven hun mitrailleusenesten inrichten.
Ze vragen zich natuurlijk af hoe het dan eigenlijk wel gaat. Wat ze overdag met een ontoereikend aantal spaden hebben uitgehaald, wordt 's nachts door verzakking, verschuiving en zandstuiving weer gevuld. Om een kilometer stelling en een dozijn barbetten voor de gestelde doeleinden te verwezenlijken, hebben ze karrevrachten takken en honderden rollen kiekendraad noodig. Maar die zijn er nu eenmaal niet, dus moet het zóó maar uitgevoerd. Als het zand achter de schop weer in de gracht loopt, dan maar opnieuw beginnen et ainsi de suite. Ja, het zou kunnen dat er vaderlanderkens komen. Maar reken er niet te zeer op, want zooveel zijn er niet.
Het is het parool, gelooven we, dat men kost wat kost den soldaat wil bezighouden. Het ligt niet in de bedoeling met iets klaar te komen, want we mogen geen stelling van voorgangers betrekken of ze wordt afgekeurd en de middelen om iets af te werken ontbreken geheel of gedeeltelijk. Kan het dan anders dat klink- en karottentrekkerij aan de orde van den dag zijn en wegens onbezorgdheid van hoogerhand en ledigheid de minst gedisciplineerden op het appel ontbreken?
Doch nood schaft raad en breekt wet. Hebben niet enkele doortastenden gezinspeeld op het gebruik der dwarsliggers als probaat middel tegen den sisyphusarbeid? Ze liggen daar op den overkant van 't kanaal aan de brug van G., een enorme huizenhooge massa, wachtend wellicht op wegtransporteeren. Voor de drie, vier Decauvillewagentjes die nu nog aan de dijkwerken rollen, zullen ze zeker niet meer dienen. Waarom van die onverwachte gelegenheid niet profiteeren?
- Als w'eens gingen zien, luitenant?
- Mij goed, maar ge zult van een kaal reis terugkeeren, denk ik. - Het was te voorzien dat ze een blauwtje zouden oploopen. Zonder bon, dus weer een paperas, geen waar. Het materiaal is eigendom van een maatschappij, niet van den Staat. Een bon beteekent dus het buitenkansje: de na-oorlogsche schadevergoeding. Maar het be- | |
| |
let niet dat de mannen, om niet met leege handen weer te keeren, om het verbod te trotseeren, twee van die zwarte dertiggewichters dievelings als trofee aansleuren.
Eureka! Zoo twee kerels in de borstwering, dat deugt ten minste. Alvorens via bataljon van 't regiment de toelating komt dwarsliggers tegen bons - later te betalen door kompagniekas (welke voorzichtigheid!) - aan te schaffen, zijn er met tientallen door de onderscheidene peletons gegapt. Het wordt tenminste proper werk en voor ons, de ploegbazen - want wat zijn de gegradueerden anders? - is het een wat rustiger tijd. De manschappen zaniken zoo niet. Lof van den arbeid! Het is een plezier om zien hoe die spoorstutten worden geheid, hoe de lach- en spierbundels los komen. We vragen ons wel af of voor de tunnels naar de kanaalbunkers een plafond van één dwarsligger en een schop aarde daarboven wel bestand is tegen zwaarkaliberbommen, maar het is toch beter dan niets.
Het werk vlot zoolang bons kunnen gewisseld worden. Het aanhalen der plompe balken heeft wel iets weg van doodskisten dragen en, omdat de zwaksten zich aan de karwei onttrekken, morren de sterksten wel, doch het trager tempo dat daar het gevolg van is, legt de werken daarom nog niet stil. Dàt komt weer van hooger. Verbod nog verder dijkwerkmateriaal voor militaire doeleinden te gebruiken. Het is de eerste maal niet dat men ons het werk uit de handen neemt. We moesten zoo weinig mogelijk graszoden voor camouflage afsteken, geen boomen voor geniewerk omhakken, geen schietgaten kappen, niets opeischen! Het mocht niets kosten, voilà.
Toen de oorlog uitbrak moesten we ons in de loopgraven bukken om niet gezien te worden en de driekwart der kanaalbunkertunnels lagen open, afgezien van het feit dat wij op onzen hoogen Camembert zonder camouflage het mikpunt konden zijn van moordende artillerie en gierende stuka's.
Door de preparatieven en de paniek die de oorlogsverklaring meebracht, waren wij onze begeerde dwarsliggers vanzelfsprekend vergeten.
Maar zij spraken het laatste woord. Wanneer wij in den eersten oorlogsnacht van den P.C., achter den Camembert opgesteld, op inspectie naar de stelling opklommen, verraste ons een roode gloed boven den donkeren dijk. Hij kon niet van seinen afkomstig zijn, daar was hij te intens en te ongewoon voor. Bommen waren niet uitgeworpen geworden, geen schot was tot nog toe gelost. En de lichtgloed nam steeds toe. De verwondering dreef ons sneller dan we moesten, tot we wisten, dat ginder, op den anderen oever de ‘billes de chemin de fer’, om niet in de handen van de Duitschers te vallen, in brand gestoken waren. Het mocht niets kosten! Daar laaide in den nacht, die zoo heilzaam kan zijn, een vuur dat de kanaalstelling kilometers in het rond a giorno verlichtte. Daar stonden we als in ons bloot hemd in de blakende zuinigheid onzer weermacht.
|
|