| |
Boekbesprekingen
Slavische sprookjes
Reeds vorig jaar bezorgde de uitgeverij Steenlandt te Brussel vijf bundels sprookjes van Andersen en Grimm, vertaald door den dichter René Verbeeck en geïllustreerd door drie verschillende kunstenaars. Thans verschijnen vijf nieuwe sprookjesboeken naar dezelfde formule opgevat maar in volmaaktere uitvoering. Zij bevatten een rijke verzameling Slavische sprookjes, door Dr. Landsman uit de oorspronkelijke talen, respectievelijk uit het Bulgaarsch, het Slowaaksch en het Tsjechisch, op soepele wijze in goed Nederlandsch vertaald. Het gaat natuurlijk niet op te pogen een overzicht van den inhoud dezer sprookjes te geven. Anderzijds zou het te ver voeren, hen tot voorwerp te maken van een vergelijkende studie ten overstaan van de ons meer vertrouwde Germaansche sprookjes. Een eerste lezing doet naast punten van overeenkomst, die onvermijdelijk elk sprookje eigen zijn, door het feit dat in ieder sprookje het wonder een belangrijke rol speelt, ook dadelijk tamelijk diepgaande verschillen opmerken, die men onmiddellijk aanvoelt als voortvloeiende uit een andere mentaliteit, uit een ander volkskarakter, uit een vreemdrassige wereldaanschouwing. Het sterkst is dit het geval met de Bulgaarsche sprookjes.
Doch vermits met deze vijf kleurrijke bundels allerminst een wetenschappelijke publicatie werd bedoeld, willen we deze recensie dan ook niet misleidend zwaarwichtiger maken dan de uitgave zelf het verlangt. En vermits de allereerste bedoeling van deze aanlokkelijk uitziende boeken wel zal zijn, de jeugd enkele prettige uren te verschaffen, niet alleen door de lectuur van een boeienden tekst, maar tevens door het bewonderen van mooie plaatjes, past het in de eerste plaats een woordje te zeggen over de uitvoering. En het dient al dadelijk vermeld: deze is uitstekend! Elk boekje werd stevig gekartonneerd en draagt op het telkens anders-kleurig kaft, in een wit uitgespaard venstertje een plezierige illustratie. Ieder sprookje wordt door een ingeplakte kleurprent voorafgegaan, terwijl tusschentekst-illustraties bijna elke bladzijde op buitengewone wijze verlevendigen. De tekst zelf werd uit een heldere letter en met de noodige aandacht voor de uit pedagogisch oogpunt noodzakelijke interlinie gezet.
| |
| |
Een bijzonder woordje over de illustraties. Vijf verschillende teekenaars werden hiervoor aangesproken, wat op zich zelf niet slecht is, in de veronderstelling dat het werkelijk vijf sprookjesillustrators zijn. Dit is hier helaas niet het geval en het is zelfs jammer dat een dergelijke smaakvolle en verzorgde uitgave moet ontsierd en ontwaard worden door illustraties als deze van Seghers en van Scheyltjens, die respectievelijk een bundel Tsjechische en Slowaaksche sprookjes verluchtten. De teekeningen van Seghers kan men niet beter kwalificeeren, dan als een onhandige, vaak zelfs stuntelig uitgevoerde hutsepot van allerlei reminiscenties, zonder eenheid van visie noch van techniek. Scheyltjens schijnt mij een dilletant die met de beste bedoelingen bezield lijkt, maar wiens werk niet uitreikt boven het peil van dit van een schooljongen die het waagt zijn krabbels in te zenden voor publicatie in een of ander ‘hoekje voor de jeugd’, op de laatste bladzijde van een krant. Uit het werk der drie anderen spreekt daarentegen een persoonlijkheid. De Bulgaarsche sprookjes werden geïllustreerd door Anna Staritzky, een teekenaarster van blijkbaar Slavischen oorsprong. Haar werk harmonieert ten volle met den te verluchten tekst en ademt een zeer eigen atmosfeer, vooral door de specifieke kleurencombinaties en de kenschetsende houdingen der personages. Het eerste deeltje der Slowaaksche sprookjes werd geïllustreerd door Gert Ronde. Deze naam dient beslist onthouden te worden. Zijn teekeningen, zoowel de gekleurde als de penteekeningen, getuigen van verbeelding, durf, humor, opmerkingsvermogen en vooral van een stevige en trefzekere hand.
Al deze voortreffelijke en voor den illustrator noodzakelijke eigenschappen vindt men onder hun volmaaktsten vorm terug in de illustraties van Pistor die het eerste deeltje Tsjechische sprookjes verluchten. Pistor teekent met een ongehoorden zwier en bereikt door zijn grondige anatomische kennis van het menschelijk lichaam, zelfs waar hij de meest fantastische gebeurtenissen uitbeeldt, een boeiende waarachtigheid in de voorstelling, die zijn werk doet uitstijgen boven het louter illustratieve karakter en doet groeien tot een zelfstandige belevenis. De kennismaking met den illustrator Pistor is ten slotte een van de meest verheugende zijden van deze publicatie.
B.R.
| |
Fred Germonprez: Dat Dwaze Hart (De Phalanx, Brussel, '43).
Na ‘Volk uit den Westhoek’ hadden we van F.G. een beter boek verwacht. Niet omdat het onderwerp van ‘Dat Dwaze Hart’ banaal is, maar omdat de uitwerking ervan ‘geforceerd’ is en op vele plaatsen psychologisch onverantwoord.
De roman handelt over het volk van een kleine stad in den Westhoek. Een geldzuchtige medicus pleegt verraad tegenover zijn vriend en collega Lemmens en begint zijn praktijk in die stad.
| |
| |
Het boek zet in met een vulgairen brief van Verhelst aan voornoemden collega, die van alles behalve van doktersfatsoen getuigt. Dr. Verhelst woont bij zijn snibbige en vrekkige tante Eugenie in. Beiden denken slechts aan één ding: ‘geld’. Zij vergaarde haar fortuin als groentenvrouw - hij maakt gezonde menschen ziek en zieken mogen niet sterven, want dooden zijn geen patiënten meer. Eugenie eischt de helft zijner ‘verdiensten’ op; vandaar twist en scheiding. Verhelst wordt een tweede ‘oude Dag’, zoo meesterlijk uitgebeeld in Gulbransen's trilogie, en zijn onbarmhartig optreden jaagt hem den haat van het visschersvolk, waarvan ‘Stekker’ de vertegenwoordiger is, op den hals.
De dokter bemint twee meisjes: Elisa Maesen om haar geld en Maria Lemmens, de zuster van Dr. Lemmens, uit liefde. Maria wordt zijn vrouw; zij en haar broer brengen Verhelst tot een beter levensinzicht maar dan is hij reeds rijk... Dezelfde Dr. Lemmens die F.G. aan zijn vriend den volgenden prietpraat doet schrijven: ‘Wij willen altijd anders zijn dan we zijn doch wij zullen altijd terugkeeren naar wat we vroeger waren omdat we nu eenmaal zijn wat we zijn al willen wij ook niet zijn wat wij zijn’ (BI. 43). Verder neemt de auteur een loopje met de liefde. Eindigen we met dezen naïeven dialoog: ‘Het leven is toch komisch hé? - Je mag het nooit ernstig opnemen zooals je de menschen nooit ernstig mag opnemen hoe rustig ze ook willen schijnen’ (BI. 166).
Vlaanderen's spectrum zou wanhopig kleurloos zijn indien we meerdere werken van het genre van ‘Dat Dwaze Hart’ voorgeschoteld kregen! Wij hopen dat Fred Germonprez zich zal hervatten!
P. Wils
| |
S. de Jonghe: Waanzin in de Tropen (Steenlandt, Brussel, 1943.)
De eerste regels van dit nieuwe boek van Sylva de Jonghe zeggen reeds dat hier iemand aan het woord is, die getuige is geweest van het door hem sterk verhaalde, dramatische gebeuren.
Evenals zijn vorige boeken, w.o. vooral ‘Storm over de Rimboe’, getuigt dit jongste werk van een soepel talent, dat dankbaar gebruik weet te maken van een uitgebreide koloniale kennis en een rijke ervaring van het tropenleven. Treffend zijn vooral de naturalistische uitbeeldingen, zoowel van ontzettende natuurverschijnselen als van de meest onthutsende negergeplogenheden! Dat De Jonghe hierbij geen blad voor den mond neemt, kan geen aanstoot geven, daar deze onbeschroomdheid alleen bij machte is, om een waarachtig beeld van de tropische werkelijkheid op te hangen.
Dat deze werkelijkheid ook haar stempel drukt op den blanke, kan men betreuren maar dient onder oogen te worden gezien. Vooral dan op hem, wiens zenuwstelsel geen hechten steun vindt in rasfierheid en waardigheidsbewustzijn. Doch ook deze deugden heeft
| |
| |
De Jonghe belichaamd in de drie hoofdpersonen van zijn verhaal, wier gezond levensgevoel en daadkrachtige natuur over de vernegering der willoozen zegevieren. Ook al gaat de held van dit boek, Lode Doms, lichamelijk ten gronde door de schuld van een onverantwoordelijk beheerder, die tot de eerst genoemde kategorie behoort, zijn stoere geest overwint.
Van voor tot achter boeit dit boek door zijn vlotte actie, maar vooral door het accent van waarachtigheid, waarmee de zeer suggestief beschreven wetenswaardigheden uit een ons onbekende wereld, worden meegedeeld.
P.W.
| |
Jozef Wiessalla: Niemandsland. (De Eik, Antwerpen.)
In de kloeke vertaling van Dr. Paul Lebeau (een paar verraderlijke buigings-n-en niet te na gesproken), brengt de herrezen uitgeverij De Eik in voortreffelijke uitvoering een verhaal van Jozef Wiessalla, dat niet alleen aandacht verdient omwille van zijn eigen kwaliteiten, maar dat tevens zeer interessant is, omdat het plots duidelijk maakt, waar een van onze meest productieve jongeren, met name Jos Van Rooy, de stof en ook vele bijzonderheden heeft gehaald voor het eerste gedeelte van zijn roman ‘Vader en Zoon’.
‘Niemandsland’ is de geschiedenis van Joel Kleh die van de vaderlijke hoeve wordt verjaagd en zich zonder vragen gaat vestigen aan den boord van een moeras dat eigendom is van een gekken baron. Dit moeras wil hij op eigen krachten droogleggen en vruchtbaar maken, om er later een dorp te zien verrijzen. In dezen stouten droom wordt hij moreel gesteund door de genegenheid van de boerendochter Katrien, die hij als koehoedster ontmoet. De tegenstand blijft echter niet uit: voor de publieke opinie is hij een nar, de vader en de broer van Katrien willen hem het leven zuur maken, Wiskott de industrieel wil zijn werkkracht en ondernemingsgeest uitbuiten voor eigen profijt, de gekke baron maakt jacht op hem en schiet hem ten slotte een lading schroot in de beenen. Dit voorval voert de oplossing dichter bij. Voor de rechtbank wordt de baron ontoerekenbaar verklaard en Joel vrijgesproken. Het moeras wordt eigendom van een ontginningsmaatschappij en Joel krijgt als eerste man zijn hoeve. Zoo ontstaat de Olzagemeente, die na tien jaar over de dertig hoeven telt. ‘Bij het tienjarig bestaan moest Joel Kleh op den districtscommissaris met een speech antwoorden.,Voor een zaak, die men het waard vindt, moet men zijn kop durven riskeeren. Het kost ten slotte maar een stijf been!' zei Joel Kleh.’
Wie ‘Vader en Zoon’ kent mag zelf oordeelen, maar moet daarom niet nalaten ‘Niemandsland’ te lezen. Want in zijn beknoptheid is het een sterk stukje oergezond leven, dat in een sobere taal en met groote waarachtigheid wordt uitgebeeld. En wat vooral opmerkenswaardig is, - een verschijnsel dat in vele Duitsche wer- | |
| |
ken kan worden aangestipt (men denke b.v. aan von Hoemer's ‘Grauwe Ruiter’) -: niettegenstaande bijna uitsluitend onontwikkelde menschen de personages van dit verhaal uitmaken, toch is het nergens vervelend of oninteressant, omdat de handeling niet louter uiterlijk gebaar is en het woord niet louter gepraat, maar omdat onder beide steeds een diepere kracht schuilt, omdat er onuitgesproken de mythe in leeft van wat ons heilig is: het bloed en den grond.
B.R.
| |
M. Brants: Schets van een Voorgeschiedenis der Kultuur in Vlaanderen. (A. Manteau N.V., Brussel.)
Wij kunnen niet zeggen dat dit deeltje der Basis-Reeks getuigt voor een vakkundige bevoegdheid des schrijvers. Een uitgebreide belezenheid, waartoe wij meenen te mogen besluiten uit de talrijke verwijzingen en de lange literatuurlijst, is nog geen bewijs voor de degelijkheid en de betrouwbaarheid van wat ten allen kante werd samengeraapt. Trouwens in deze lijst vinden wij naast vele goede ook verwerpelijke boeken vermeld, b.v. het beruchte werk van den Jood Feist over de Germanen, dat nu toch eindelijk eens volkomen vergeten moet worden. Wij maken den schrijver er geen verwijt van, dat uit zijn geschrift een andere wereldbeschouwing ademt dan de onze, ook niet dat hij in betwiste zaken geen of een andere stelling kiest dan wij. Maar wij zouden toch minstens een zakelijke mededeeling van den huidigen stand van het wetenschappelijk onderzoek mogen verwachten. Dit geschiedt allerminst voor de groote problemen als het ontstaan van den mensch, de herkomst der Indo-Germanen e.a. Wat erger is: het boekje bevat een aantal klinkende vergissingen, die van een bevoegd schrijver niet worden aangenomen. Eenige voorbeelden: niet in vier doch in minstens vijf tijdvakken wordt de geologische geschiedenis onderverdeeld (schrijver vergeet het azoïcum), de ijstijd vangt niet aan dertig doch duizend millenniën voor tijdrekening, de Neanderdaler leefde niet in een ijsperiode, doch in het laatste interglaciaal, het paard is geen wouddier maar een typische steppenbewoner. Hoe weet S. dat de Cro-Magnonmensch blauwe oogen had? Hoe durft hij beweren dat de neolithische kunst in het teeken staat van het Alpine ras, dat naar zijn woorden ‘uit het verre Azië als een stortvloed’ losbrak? Weet S. dan niet dat de megalithkunst, de touwceramiek e.a.
Noordsch waren? Aan den Alpien zouden het slijpen der steenen, de veeteelt, de graanbouw te danken zijn!! Wij glimlachen over onnoozelheden als ‘de voorhistorische Prometheus, die de kleine Pygmee is’. De pygmeeën-theorie van pater Schmidt werd afdoende weerlegd. En wat is een Keltisch ras?
De taal is ook niet eenvoudig en zakelijk zooals in een dergelijk betoog zou passen, doch opgezwollen. Sentimenteele woordkra- | |
| |
merij tracht onbevoegdheid te verbergen. De piek van den neolithischen mijnwerker wordt ellendig genoemd en de palaeolithische kunst is ‘een zwelgen in lyrisch-erotisch menschenvleesch van een voorhistorischen Rubens’. De voorhistorische menschenschedels zijn grotesk en wekken ‘een vreemd gevoel van huivering en weemoed’ op!
En opgepast voor de vakwoorden: niet hunnebed doch hunebed, niet aurochs doch oeros, niet Italiaansch doch Italisch! En ook niet brei doch brij!
Het boekje zal spijtig genoeg in Vlaanderen al weer geen goed stichten. Wij keuren het streng af.
Ir. J.E. de Langhe
| |
Felix Timmermans en Karel Jacobs: Pieter Brueghel (Uitgave Steenlandt, Brussel.)
De firma Steenlandt brengt ons een zeer verzorgde uitgave van den Nederlandschen en Duitschen tekst van het stuk, hetwelk dit jaar nog bekroond werd in den tooneelletterkundigen prijskamp uitgeschreven door de De Vlag.
Dat Felix Timmermans veel van den volkschen schilder Brueghel houden moet, zal wel niemand verwonderen. Wie houdt trouwens niet van Brueghel! Maar zulks volstaat toch niet om op bevredigende wijze van Brueghel de centrale persoon van een tooneelwerk te maken. De auteurs heeten hun werk: Pieter Brueghel, en deze titel is alleszins overdreven. Want Brueghel, zooals hij hier op de planken gebracht wordt, is veeleer een passieve figuur, terwijl de ware dramatische actie uitgaat van de twee contrasteerende figuren Meester Coecke en Jan Nagel. Deze twee personages incarneeren ieder een levensopvatting: de eene is een renaissance-geest, volksvervreemd en Spaansch georiënteerd, de andere is Vlaamsch in hart en nieren en de opstandigheid vreet aan zijn hart. Pieter Brueghel is feitelijk weinig meer dan een boer, toevallig met een buitengewone picturale begaafdheid gezegend. Dat Coecke de schitterende begaafdheid van zijn nieuwen leerling wil ten dienste stellen aan de z.g. ‘nieuwe kunst’, terwijl Jan Nagel er alles voor over heeft om Brueghel uit dit verspaanscht milieu weg te krijgen ten einde hem zich-zelf te laten zijn, dat kunnen we best begrijpen, en deze strijd vormt feitelijk het hoofdmotief van het tooneelwerk. Maar wat de meisjes Marieke en Anna zoo dol maakt op den passieven Brueghel, dat blijft in het werk geheel op het achterplan. Dat nu Brueghel's teekeningen om politieke bijbedoelingen worden misbruikt, dat Meester Coecke bij het verlies van zijn have en goed gelouterd wordt, en dat Brueghel ten slotte toch zijn Marieke krijgt, laat ons onverschillig. Waar we te vergeefs naar gezocht hebben, was naar een Brueghel-figuur, die de moeite waard was om een dramatische actie te dragen. De auteurs hebben feitelijk weinig
| |
| |
meer gebracht dan een reeks gedramatiseerde anekdoten rond een in de waterverf gehouden Brueghel. De grondidee voor een politiek Brueghel-drama is aanwezig, maar de artistieke persoonlijkheid, de kracht, die tot ons spreken moet en ons moet overtuigen, ontbreekt. In de hedendaagsche Duitsche dramaturgie was er op dit gebied nochtans heel wat te leeren.
Dit belet echter niet dat het werk van Timmermans en Karl Jacobs een speelbaar product is, waarvan sommige afzonderlijke tafereelen op de gekende volksche manier zijn uitgeborsteld. Maar het is knap detail-werk, meer niet. Nog steeds adem te kort.
P.S. Maxim Kröjer
| |
Philipp Otto Runge: Ich weiss eine schöne Blume. Scherenschnitte von Philipp Otto Runge, mit Gedichten der Zeit. (Steenlandt, Brussel.)
Er is geen kunstenaar van den nieuweren tijd, zegt Dr. Erwin Wasche in zijn nawoord tot dezen bundel geknipte silhouetten van planten en bloemen, die zich zoo onvoorwaardelijk aan zijn rijke fantasie heeft overgegeven als Runge (1777-1810). Maar deze overgave werd geleid door een strenge bezonnenheid om de architectonische structuur der verschijningsvormen met stift of penseel vast te houden. Ook zijn schaarknipsels getuigen voor zijn hoog ontwikkelde gevoeligheid voor den organisch gegroeiden vorm. Zij moeten niet beschouwd worden als spelerij maar als ernstige voorstudie tot grooter werk. Het is bekend, dat Goethe dan ook voor dit werk een warme belangstelling betoonde.
Het zal voorzeker niet schaden, vooraf dit paar gedachten uit het belangwekkende nawoord aan te halen. Al te weinig zijn de tijdgenooten inderdaad vertrouwd met dezen kunstvorm, om tegenover deze uitgave die belangstelling te kunnen toonen die ze werkelijk verdient. Nochtans zijn deze witte bloem- en plantsilhouetten niet alleen verbluffende getuigen van een verbazende vingervaardigheid met de schaar, ze zijn tevens modellen van sierlijkheid, die een zuiver esthetisch genot oproepen.
Naast elke silhouet werd een gedicht geplaatst uit den tijd; de meeste zijn van Clemens Brentano, ook enkele uit ‘Des Knaben Wunderhorn’, andere van von Arnim, von Eichendorf, Droste Hülshoff, Mörike. In al deze gedichten spelen bloemen en planten een meestal symbolische of allegorische rol.
Naast dezen bundel kwam ook nog een map van de pers met dezelfde ‘Scherenschnitte’, zonder gedichten. Twee geslaagde uitgaven.
B.R.
|
|