| |
| |
| |
Vlaamsche letteren
Kroniek der poezie - XII
Daan Boens: Opdracht aan het Leven (A. Manteau, N.V. Brussel.) - J. van den Weghe: Salto Mortale (Uitgeverij Hallensia, Halle, 1943.)
Daan Boens heeft ons in den jongsten tijd meer dan één verrassing bezorgd, - aangename, maar ook minder prettige. Overziet men het in omvang reeds tamelijk respektabel werk van dezen vijftigjarige, dan treft vooral een opvallend gemis aan harmonische ontwikkeling. Dit treft des te meer, daar Daan Boens zich tot hiertoe bijna uitsluitend als lyricus heeft betuigd. Bij hem is het vers dus bij uitstek het expressiemiddel van zijn kunstenaarschap en het is nu juist dit vers dat hij, spijt een nagenoeg onafgebroken praktijk van meer dan dertig jaar, nog altijd op onzekere wijze hanteert. Het is, als was het hem moeilijk in het reine te komen met zichzelf betreffende de kunst van het vers welke toch, ongeacht alle mogelijke beschouwingen over het wezen der poëzie, aan deze laatste ten grondslag ligt. Daan Boens heeft verzen geschreven die als verskunst feilloos zijn, en daarnaast, en zulks nog in den jongsten tijd, andere, die verbazen door hun onbeholpenheid, verbazen, precies omdat de dichter reeds meermalen bewees zijn middelen oneindig vaster in de hand te hebben. Het spreekt welhaast vanzelf dat de productie van iederen dichter hoogten en laagten en middelmatigheden aanwijst. Niet elk stuk slaagt even goed, niet elk gedicht is even treffend, even sterk geladen met gevoels- of geestelijke spanning. Maar wat men van een dichter van beteekenis althans kan verwachten, is dat zijn formeele middelen geen noemenswaardige inzinkingen vertoonen, wanneer hij eenmaal heeft bewezen deze middelen onder de knie te hebben. Dit nu is bij Daan Boens - getuige o.m. zijn jongste cyclus ‘De Veroveraar’, alsmede menig, menig stuk uit deze ‘Opdracht aan het Leven’ geenszins het geval.
Nog altijd blijkt hij zoo weinig zeker van zijn stuk, en schrijft hij versregels die er zelfs op het gebied der taal, ten gevolge van gewrongenheden, gezochtheden, duistere formuleeringen, ja naïeve onbeholpenheden volstrekt niet door kunnen. Slordigheid, of machteloosheid? Ik vermeet mij niet zulks uit te maken. Ik kan het enkel vaststellen, en betreuren. En als gezegd, mij verbazen. Want reeds als nauwelijks twintigjarige schreef Daan Boens gedichten waaronder er vele reeds formeel zoo gaaf waren
| |
| |
als zijn beste van later tijd. Ik nam onlangs weer eens zijn bundel ‘In witte Gewaden’, van 1914, ter hand, en verheugde er mij in hoe frisch enkele van deze prille jeugdverzen gebleven zijn. In dien tijd was er in onze dichtkunst nog geen kwestie van expressionisme. Het was, in het gevolg van Boutens, Van de Woestijne en anderen, de ‘romantische droom’ die hoogtij vierde, en Daan Boens' jeugdpoëzie stond heelemaal in het teeken van een overgevoelige, sensitieve, ietwat onbestemde en weeke stemmingskunst, waarin zoowel invloeden van Fransche symbolisten als van de dichters der Beweging van '80 samenliepen. Hier en daar een herinnering aan Van Eeden's ‘Nachtliedjes’ wisselde er af met naklanken van Boutens' geluid, maar ook meer dan één persoonlijke noot brak door de literaire reminiscenties heen - het geheel had iets luchtigs en teeders, dat zelfs nu nog zijn bekoring laat gelden. Of is een stukje als het volgende niet lief:
Het Duet
De stilte speelt op licht klavier
teer droeve liederen met den avond,
die bracht zijn oude vedel hier,
en begeleidt, wat liefde lavend.
De stilte lijdt aan liefde-wee
en de avond wil haar leed verzachten,
zijn oogen dragen dezen vreê
waar woorden, bevend, achter wachten.
En rijk-doorzichtig drijft hun lied
en bindt de schaduw met de boomen, -
de stilte weent haar mooi verdriet
en de avond denkt nog weer te komen.
En hoort men in het volgende fragment al niet iets als een praeludium van Wies Moens' latere poëzie in Opgangen of Landing:
Nu wil ik weven u een lied
waarin ik al mijn liefde zal
Ik wil mijn kussen leggen
als bonte bloemen in de schaûw,
waar zoel een wind-gezucht door-vliedt.
Ik wil uw schoone, blanke handen,
me om 't blij-verrukt gelaat
als geuren slieren voelen.
Ik wil aldus mijn gansche liefde zeggen...
Niet in deze toevallige gelijkenis van toon echter is de oorzaak
| |
| |
er van te zoeken, dat later de ‘Moenzen en de Boenzen’ van bepaalde Hollandsche zijde over één kam werden geschoren. Indien de dichter der ‘Witte Gewaden’ de poëtische oriëntaties zijner jeugd trouw gebleven was, dan zou er zeker niemand aan gedacht hebben die beide namen aan elkaar te koppelen. Maar na een paar bundels oorlogsgedichten, waarvan de sinds ‘In Witte Gewaden’ weinig geevolueerde vorm de radicale verandering van inhoud en inspiratie niet op den voet had kunnen volgen, was ook Daan Boens langzamerhand naar de programmatische poëzie van het expressionisme overgegaan, meer echter in het sociale spoor van Achilles Mussche dan in dit van de min of meer Bijbelsch-evangelische idylliek van den dichter der ‘Boodschap’. Het feit is inderdaad, dat het expressionisme zeer heterogene krachten bundelde, die echter alle bezield waren met het geloof in en de hoopvolle verwachting van een betere wereld en een rechtvaardige sociale orde. Het expressionisme was dus in wezen ideologisch en programmatisch - ethisch als men wil, en het onderwierp den zuiver aesthetischen kant der poëzie dan ook aan extra-literaire eischen. Vandaar de woede der Hollandsche ‘vitalisten’ en ‘paganisten’, die, om heel andere redenen dan, vóór hen, steller dezes en heel wat nuanceloozer, het expressionisme verdoemden. De ‘Moenzen en de Boenzen’ immers moesten het bij hen ontgelden juist wegens dezen ethischen, veelal religieuzen inslag, bij hen, die in leven en kunst niets anders wenschten te erkennen dan het primaatschap van het amoreele levensinstinct en van een soort geestelijk oppermenschdom. Slogans zijn echter bijna altijd geforceerd of eenzijdig en het wil mij voorkomen dat Daan Boens het programmatisch humanitarisme der expressionisten nooit onvoorwaardelijk tot het zijne heeft gemaakt.
Steeds bleef het individueele ‘ik’ bij hem zijn rechten opeischen. En ook, en dit was van belang, een element van beschouwelijkheid. In ‘De Schoone Reis’ van 1928 komen er gedichten voor, nl. de geheele cyclus ‘De Vrouw en het Kind’ waar het hart direct en zuiver lyrisch blijft spreken. Slechts de ietwat lossere vorm herinnert aan de toenmaals overheerschende strekking. Enkele dezer verzen verschenen destijds in ‘De Stem’ en werden ook in den eersten druk van Coster's Nieuwe Geluiden opgenomen. Ze blijven tot de beste te rekenen die Daan Boens heeft geschreven. Desniettegenstaande heeft het een poos geduurd, vooraleer hij den juisten vorm en het juist accent voor zijn lyriek heeft gevonden, - althans tijdelijk: want alles lijkt bij dezen dichter zijn tijd te hebben. Het expressionisme in elk geval ‘lag’ hem niet. Men voelde, dat hij hier meer aan den tijdgeest offerde dan hem zelf wellicht welgevallig was. Hij heeft daarop wijselijk een tijd gezwegen, om dan in de jongste jaren opeens met gedichten voor den dag te komen die een vrijwel totaal gemetamorphoseerden en ongetwijfeld zeer gerijpten Daan Boens onthulden. ‘Klaarten’ en ‘Het Paard van Don Quijote’ stonden ongetwijfeld veel hooger dan zijn vorig werk. Niet enkel was dit werk rijper geworden, maar het droeg ook een veel praegnanter per- | |
| |
soonlijk karakter. Met één enkel woord bleek dit werk te kenschetsen: levenswijsheid. Het getuigde van een berustende, maar toch niet van blijmoedigheid gespeende levensphilosophie, die als het leit-motiv van geheel deze lyriek was. Veelal schreef in deze beide bundels Daan Boens korte, aan de Duitsche spreukgedichten verwante stukjes, waarin hij één kerngedachte sober trachtte te doen kristalliseeren en die zeer voordeelig afstaken tegen zijn vroegere expressionistische wijdloopendheid. Ik kon een dergelijke kunst alleen begroeten.
Na den onstilbaren stroom van alle vormen van woordenovertolligheid die in den grond niets anders was dan de verzieking der neo-romantiek, stelt men immers met genoegen vast, dat ernstige dichters niet aarzelen tegen den stroom in te gaan en weer het oog richten op de essenties. Onze dichters daartoe opnieuw te brengen is trouwens sinds twintig jaar het doel mijner critische bedrijvigheid.
Niet zonder welgevallen kon men in ‘Klaarten’ (1939) kwatrijnen lezen als ‘De Eenzame’:
Niets dan wat vreugde en wat liefde vraag ik;
Niets dan wat reizen, lijk een Fellah, naar de bron;
Niets dan verganklijkheden, eenzaam, draag ik,
Alsof ik niets dan vragen, dragen, sterven kon.
Of deze ‘Hulde’, in ‘Het Paard van Don Quijote’ (1941):
Zoo bleek ook Daan Boens den rechten weg teruggevonden te hebben. Deze rijk begaafde heeft ongetwijfeld gedachten en verbeelding. Sinds ‘Klaarten’ volgen de bundels en bundeltjes weer snel op elkaar, zoodat het in hem blijkt te bruisen van scheppingsdrang en expressiewil. Zijn werk bewijst, dat hij in de jongste jaren zijn tijd niet heeft verloren en zich niet alleen in het leven, maar ook in de cultuur heeft verdiept en nagedacht over den zin van vroegere beschavingen. Dit alles is ten slotte, de poëtische waarde nog daargelaten, het werk van een ernstigen, veelzijdig georiënteerden geest. Niet dat elk zijner gedichten vlekkeloos mocht heeten. Sobere en streng-beknopte kunst als de zijne vergt absolute volmaaktheid van vorm en helderheid van zegging. Wellicht was niet altijd aan deze vereischten geheel voldaan. Maar toch ging er wel een zekere kracht uit van deze sobere, conciese gedichten, eenvoudig en direct, waarin de streng samengebalde substantie als tot een fijn geciseleerden camee is geslepen. Zoo zijn de bundels ‘Klaarten’ en ‘Het Paard van Don Quijote’ over het algemeen genomen formeel gave en ideeël van een rijk gemoeds- en geestesleven getuigende werken, die toelieten te verhopen dat Daan Boens nu eindelijk met zichzelf in het reine, en inderdaad tot klaarheid geko- | |
| |
men was. De titel ‘Klaarten’ ware dan dubbel gemotiveerd geweest.
Maar met deze ‘Opdracht aan het Leven’ blijkt het weer misgeloopen te zijn. Ik moet hier tot mijn spijt vaststellen, dat de dichter heel wat minder vast in het zadel zit dan zijn voorafgaande werk had kunnen doen vermoeden. De hemel mag weten, wat Daan Boens er toe gebracht heeft de rustige, soms verteederd glimlachende levenswijsheid, die de bekoring van zijn spreukgedichten uitmaakte, om te zetten in philosophische sonnetten, waarvan God, ziel, wereld, zee en mensch de cosmische ingrediënten vormen. Ik zal wel de laatste wezen om te schrikken van een dergelijke poëzie. Maar Daan Boens is er geenszins in geslaagd ons een scherp afgelijnd beeld van zijn poëtisch heelal te geven. Zijn uitdrukkingsvermogen, zijn meesterschap over de taal schiet volkomen te kort niet alleen om zijn gedachte in den woordvorm te doen kristalliseeren, maar zelfs om een formeel zuiver sonnet te schrijven. Dit lijkt mij koud en cerebraal, veelal onbeholpen maakwerk, zonder inspiratie of innerlijke noodzaak geschreven, of waarvan de inspiratie bij gebrek aan vorm- en zeggingskracht geenszins tot haar recht is gekomen. Steeds zal het vrij wat gemakkelijker zijn aan een natuur- of gevoelsstemming poëtisch vorm te geven dan aan een wijsgeerig concept. Men is vaak geneigd gevoelspoëzie dé poëzie-zelf te noemen, om redenen, waarbij ik hier voor het moment niet kan blijven stilstaan.
Maar poëzie en philosophie lijken wel eens diametraal tegenovergesteld. Dit is echter een grove vergissing, die weliswaar gemakkelijk in de hand gewerkt wordt door het feit, dat philosophisch aangelegde dichters het hachelijk gevaar der cerebraliteit bedreigt. Indien iets de dood is der poëzie, dan is het de redeneering - maar niet de gedachte. Integendeel, deze is bij uitstek haar leven, want steeds zal de geest in de kunst sterker en fascineerender blijven, en minder vat bieden aan den ‘tand des tijds’, dan louter stemming of gevoel. Voorwaarde is echter, dat de geest zuiver en harmonisch tot expressie kome van zichzelf. Want ook de geest is zang in het volmaakt gedicht.
Bij Daan Boens echter is er geen kwestie van harmonische belichaming der geestelijke aandrift. Leest men die twee, drie reeksen van wijsgeerigcosmische sonnetten, dan komt men tot de slotsom dat feitelijk al's dichters middelen ontoereikend geweest zijn om ook maar van één enkel stuk iets presentabels te maken: zijn gedachtengang blijft troebel en verward, zijn - wijsgeerige - beeldspraak zacht gezegd bevreemdend, zijn taal en stijl vaak onbeholpen en geenszins in staat het gedachtenmateriaal behoorlijk te formuleeren en te schragen. Hier en daar ontmoet men wel eens een behoorlijken regel of een geslaagder strophe, - bij een geoefend dichter als Daan Boens zou het tegendeel wel ondenkbaar geweest zijn - maar dit is ten slotte niet voldoende om het geheel te redden. Ik geef één voorbeeld onder de vele:
| |
| |
Bloei
Als de aarde werd tot eeuwig afgezonderde,
Als rezen in der jaren wenteling getijden,
Als liepen golven over zee, de wordende,
Te zien waar horizonten zich van droomen scheiden,
Toen stonden boomen langs de zee, geordenden
Tot groei die van den grond der weiden niet zal scheiden.
Doch bloesems, die der golven vlucht bewonderden
Ontvloden naar de zon in wijder hemelweiden.
De golven over zee en de einders, die nooit staan,
Zagen bloesems waaien, weder nederstrijken
En de gebonden boomen naar de bloesems reiken.
Zoo staan gekroond, zij, die nooit verder zullen gaan,
Zoo bloeide de aarde hoog in de armen van de boomen,
Zoo sterven golven, die nooit tot den hemel komen.
Men zal toegeven, dat een dergelijk ‘visioen’ op zijn minst zeer zonderling is: die golven die even gaan kijken ‘waar horizonten zich van droomen scheiden’, die bloesems, die de vlucht der golven bewonderen om dan naar de zon te ontvlieden, en dan weer die golven die op hun beurt de bloesems zien waaien en weer nederstrijken (blijkbaar terug van hun reis naar de zon), die ‘gebonden boomen’ die naar de bloesems reiken, - ofschoon ze de bloeiende aarde ‘hoog in de armen’ houden - wat in 's hemelsnaam is dat allemaal? Men zou bijna geneigd zijn te vragen: wie neemt de dichter eigenlijk in 't ootje: zichzelf of ons? Op analoge wijze ware welhaast elk van deze ‘cosmische’ sonnetten te ontleden, en telkens zou blijken hoe deerlijk ze bij het haar zijn getrokken en letterlijk vol zitten met nonsens en kul. Hoe merkt iemand als Daan Boens dat niet? Hij heeft toch al meermaals bewezen, dat hij beter kan. De quaestie is blijkbaar, dat hij het zich vaak te gemakkelijk maakt, zich niet de noodige geestelijke en formeele discipline oplegt, iets wat juist zoo broodnoodig is voor een poëzie als de zijne hier wil zijn: een poëzie van het intellect. Of schiet 's dichters intellect inderdaad te kort voor het verwezenlijken van zijn opzet? Ik ben geneigd te gelooven, dat zoowel het eene als het andere hier in het spel is, een meening waarin ik nog versterkt werd door zijn jongste reeks ‘De Veroveraar’, die ik in een vorige kronijk besprak en die zonder twijfel nog verwarder en rammelender is dan deze ‘Opdracht aan het Leven’. In dézen bundel intusschen komen eenige liedjes voor van een frisch gevoel en met een spontaan accent, die aantoonen dat Boens ongetwijfeld een dichter is, die alleen maar wat al te vaak het spoor leelijk bijster raakt.
* * *
Zoo sensitief en romantisch verdroomd een Daan Boens meer dan dertig jaar geleden gedebuteerd is, zoo nuchter is de aanvang
| |
| |
van een dichter als Jan van den Weghe. Nuchter is misschien wel niet geheel het juiste woord voor een poëzie als de zijne, die ten slotte een tragisch thema als dit van de ‘ijdelheid der ijdelheden’ tot onderwerp gekozen heeft. Maar 's dichters woord is direct en zonder sentimentaliteit, en heeft het desniettemin toch iets romantisch, dan is het de romantiek van het macabere en het griezelige. Dit geldt vooral voor het eerste der beide tamelijk lange gedichten, waaruit zijn bundel ‘Salto Mortale’ bestaat, nl. ‘De dwaze Ballade der Malkontenten’ formeel onzekerder wellicht dan het andere, ‘De zeven Hoofdzonden’ maar m.i. belangrijker en oorspronkelijker, daar dit laatste in vorm, beweging en visie min of meer herinnert aan Rimbaud via Bert Decorte. Een curieuze natuur blijkt Jan van den Weghe in elk geval te zijn, die ons treft door een geest van galgenhumor en piëteit, van fatalisme en levensblijheid, een wonderlijk mengelmoes van tegenstrijdige, - althans schijnbaar tegenstrijdige - aandoeningen en reacties, die hij op een zeker niet banale wijze weet te verwoorden. Men denkt aan zekere balladen van Villon. Typisch middeleeuwsch is de stoet van menschen uit allerlei beroepen en standen die hij voor onze oogen laat voorbijtrekken terwijl ze ons hun posthume levenswijsheid verkondigen. Het ontbreekt den dichter aan verbeelding noch aan zwier. Zijn knittelverzen huppelen vlot en luchtig voort, en ook in het lange stuk ‘De Zeven Hoofdzonden’ waarin hij een ten slotte artistieker versvorm huldigt, geeft hij blijk van een groot gemak van versificatie. Deze medalje echter heeft ook haar keerzijde. Meer dan eens laat hij zich wat te gemakkelijk gaan op de kadans zijner versvoeten, zoodat de zuiverheid van den vorm, alsmede de beknoptheid en correctheid der expressie er door in het gedrang worden gebracht.
Op dit gebied zal de dichter zich nog in acht te nemen hebben. Al schijnt zijn overigens onmiskenbaar veelbelovend talent hem in de richting van het breed-opgevat lyrische poëem te drijven, hij dient in het oog te houden, dat dit laatste, evenmin als het beknopte gedicht, slordigheden of gemakzucht duldt. Ook hier dient ieder vers, ieder woord gerechtvaardigd en op zijn plaats te wezen. Ik kan niet zeggen, dat zulks in Jan van den Weghe's gedichten reeds overal het geval is. Maar wanneer hij zich een nog strenger tucht zal hebben opgelegd en nog sterker den vorm zal beheerschen, acht ik hem in staat, gelet op de verbeeldingskracht en het levensgevoel waarover hij nu reeds beschikt, eenmaal een dichter van beteekenis te worden. Talenten zooals het zijne zijn veeleer zeldzaam. De moderne lyriek is over het algemeen sterk introspectief van karakter: de dichter ontleedt eigen psychologische roerselen en gevoelsaandoeningen en gaat daarbij den kring van het eigen ‘ik’ niet te buiten. Ik stel dit niet vast als een blaam, enkel als een feit. Sedert eenige jaren had zich daarnaast ook een andere poëzie baangebroken, die ik eens heb getracht te definieeren als ‘objectieve lyriek’: immers deze lyriek kenmerkte zich nog steeds door persoonlijke reacties, maar dan zulke, die zich
| |
| |
Op de buitenwereld betrokken, en op anderer lief en leed, meer dan op het eigen innerlijk leven des dichters. Jan van den Weghe's poëzie is a.h.w. een middenweg tusschen deze beide richtingen. Ze is objectief genoeg om niet te zeer egocentrisch of zelfs maar introspectief-individualistisch te zijn, ze is tevens subjectief genoeg om nadrukkelijk het eigen wereldbeeld en het persoonlijk levensgevoel van den dichter voor de oogen te roepen. Daarom lijkt mij dit werk, spijt zijn onvolmaaktheden, zijn nog wat lossen vorm en hier en daar wat onnoodigen woordenomhaal, te begroeten. Want niet enkel in zijn geest en expressie, ook in zijn opvatting - hierbij denk ik weliswaar vooral op ‘De dwaze Ballade der Malkontenten’ - heeft hij een onmiskenbaar eigen accent. De dichter onthoude zich voortaan echter van ‘voorwoorden’. Datgene dat hij aan zijn bundel laat voorafgaan is op zijn minst overbodig (zoo iets is in een verzenbundel altijd overbodig) en het wijst bovendien op een innerlijke onzekerheid, die men beter doet te verbergen en anderzijds op een, trouwens geheel onopzettelijke, veeleer naïef-onbewuste zelfingenomenheid (‘drang naar den sprong in de diepten van den mensch’!) die doorgaans onafscheidelijk is van de psyche des dichters, maar die toch beter niet programmatisch onder woorden wordt gebracht. Het werk zal gelden door wat het is en niet door welke toelichtingen of rechtzettingen ook, terwijl het feit dat de schrijver zijn werk publiceert genoegzaam getuigt van wat hij wil en alles weerlegt wat hij ter verontschuldiging van zijn daad kan aanvoeren. Bovendien is Jan van den Weghe's werk goed genoeg om het zonder dit alles te kunnen stellen.
Urb. van de Voorde
|
|