| |
| |
| |
Robert J. de Namur
De gang der herinnering
De oude monnik bidt. Eentonig ruischen de woorden over zijn dorre lippen. De klanken vergroeien met de donkere omgeving, verdwijnen uit hun bestaansloosheid. Wezenloos is de donkerte in de cel, wezenloos is de duisternis in het hart van den monnik. Alleen de harsvlam werpt schimbeelden, die fantasmagorisch dansen. Beelden van brons en beelden van git: leven en dood.
Dag na dag, avond na avond zit de boeteling voor het Kristuskruis, waarop de harsvlam glans slingert. Achter hem, boven hem, naast hem dringt de duisternis zich op. Alleen is de donkerte geen bedreiging, maar de donkerte met de eenzaamheid, de wroeging met den angst, het wezenlooze met het onwezenlijke, wat is daar van? Vlammen teren aan de voeten, stijgen omhoog, omhullen de grijze slapen en dan... niets meer. Alleen het weerstandsloos verschrompelen der ziel.
Ego sum pauper et dolens...
De Kristus op het kruis glimlacht weemoedig. Diepe verten zijn Zijn oogen en Zijn mond een verleden vol bitterheid. Pijn omspant zijn verwrongen lenden, glijdt langs zijn magere beenen neer op zijn verbeulde voeten.
Daar hangt het offer der wereld. ‘Welaan, Gij, die de zoon Gods zijt, daal neer van Uw kruis, ontvlied Uwe pijnen, gekroonde koning van Judea!’
De Joden grinniken. Aan den einder dreigt het onweer. Wilde wolken naderen in brandingsspoed. Vuur laait uit het geluchte. De donder ratelt.
‘Vader het is volbracht!’
Zwiepend slaat het noodlot in het gelaat van Ahasverus, die gaat en gaat... Het einde is altijd een onbestemdheid.
Tu dirupisti fontes et torrentes...
Schaduw en licht worstelen op het gelaat van den monnik. Scherp springen de jukbeenderen voorwaarts, overkoepelen de holle wangen, waaruit de lippen bleek naar voor welven. De oogen zijn met een treurigen plof dichtgevallen. Zijn voorhoofd is een boek vol zorgen en smarten: beekjes van duisternis tusschen oevers van licht. Uit de ziel van den monnik heeft de tijd een masker gesneden. Geen masker zooals het uwe, mijn broeder! Geen mom van leugen en drift. Maar het ware gezicht, dat men soms verliest op de straat in den regen. Behoed u voor den regen. Behoed u voor de eenzaamheid. Zij zijn de twee groote kunstenaars van het Ware.
Dag na dag is hier duisternis, harslicht en gebed. Tot de ge- | |
| |
woonte het al vervaagt in een groot Niets. Het bewuste verzinkt onder verre gepeinzen. En die gedachten komen naar voor gerukt lijk stoeten en processiën, lijk cavalcades en parades, heftig in hun stomme uitbeelding. De verschillende lagen der psyche worden omwoeld. Het bewuste wordt onbewust en het onbewuste, dat gebalsemd en begraven leven, werpt de kerkerdeuren open en treedt naar buiten, bleek in het licht der jaren. Maar daar houdt de kracht van het gebed niet op. Het omkranst de geliefden met de aureolen der zuiverheid; het omstreelt de verlangens; het paait de hartstochten. Lijk een koele beek is het gebed midden een zondoorblakerde aarde, die haar schoot opwelft naar de bevruchtiging.
Wat zijn wij menschen anders, dan een samenstelling van gebed en herinnering? Beider onbewust bouwen wij ze voortdurend op. Staat dààr niet de toren van ons leven? Ivoor of graniet of glui? Wankelend onder zijn overtollige zwaarte en vluchtig in zijn vele schaduwen. Als het kruis er boven op staat zijn wij oud. Onze oogen gaan open en zie: alles stort saam in rookend puin en een opgaan naar Niets. Immer zijn wij te laat, mijn broeder, immer is het leven ons een schrede vooruit. Wij bidden, want is niet elk verlangen een gebed? Om te bouwen of om te sloopen, om te beminnen of om te haten? Altijd zijn wij beheerscht door de daad, door het gebeuren. Roekeloos werpen wij onszelf in het strijdperk; onbewust, dat de vijand onze eigen ziel is. En iedere nederlaag of zege schaart zich aan de zijde van de vele eskwadronen onzer herinnering. Wanneer dan de levensdrift moe is geworden, zinkt zij weg onder de even dringende wetten van de doodsdrift. De wet van het uiteindelijk bereiken. Ook dat is een gebed. Geen verlangen naar streven ditmaal, maar naar de vernietiging. Zoo woekert in ons de zelfmoord van het lichaam.
Dàt is het leven, mijn broeder, een gebed en een herinnering. De strijd tusschen de drift om te bestaan en het verlangen om te sterven.
Quare tristis es, anima mea? et quare conturbas me?
Het is zoo eenvoudig in de vereenzaamde zielen te lezen. Neem bijvoorbeeld dien monnik hier. Jaren reeds leeft hij in de boetecel, met als eenige tastbaarheid het kruis en de harsvlam. Dagelijks schuift men wat voedsel door het winket in de celdeur. Dagelijks klinken een paar holle stappen in den smallen boetegang. Al het andere is innerlijk. Een innerlijkheid, die langzaam verstart op het ziekelijke aangezicht. Zoo beitelt het gelaat zich stilaan tot het doodsmasker van de ziel. Neem het weg uit de beschermende duisternis en houd het in het volle zonlicht. Zie, mijn broeder, dat is het gelaat van een mensch. Waarom schrikt gij?
Er zijn menschen, die zich nooit bekommeren om hunne ziel. Zelfs niet als zij belust op het leven slaat op de ijzeren deur van hun geest. Zij sleepen zich met hun daden en hun denken doorheen de kreupele gangen van het bestaan. Gevoelen willen zij niet. Misschien na een eerste ontgoocheling, misschien door de biologische
| |
| |
gezondheid van hun levensdrift. Weinigen van hen gaan ooit verloren door zichzelf. Soms door anderen, ja. Door een vrouw of door een oorlog. Het zijn voornamelijk die menschen, die het uitzicht der maatschappelijke dingen verzorgen. Zij schrijven ultimatums en verdragen; smeden wapens en machines. Zij worden rijk of blijven arm, maar als zij oud worden sterven zij zonder angst, omdat hun innerlijke zielsdrift is uitgeput.
Anderen echter loopen achter hun ziel lijk een kind achter zijn moeder. Zij worden meegesleurd in een door henzelf gevoeden maalstroom van hartstocht en verlangens. Hun Eros tracht zich te vereenigen met de scheppende gedachte. Zij willen niet gaan langs de starre bochten van het leven. Er woedt een brand in hun gemoed. Lijk levende fakkels draven zij door de krotsteegjes der maatschappij. Vuur laait uit de strooien daken. De leemen muren bakken rood in den gloed. Breed lichten de luchten open. Zie, de toekomst! Zie, de broederschap! Zie, het Ideaal! De luisterenden huiveren in den glans dezer zielen. Zij bemerken hun eigen schamelheid, hun weeë duisternis. Maar de maatschappij is zoo reusachtig groot. De fakkeldragers zijn schaarsch. Weldra zijn zij opgebrand in hun eigen vuurgloed. De willoozen staren naar de asch. Daarna komen die met hun ongeachte zielsleven. Zij laten huizen bouwen van steen en beton. In die koelkelders schuilt het volk zijn machteloosheid. Dàt is hun veiligheid.
Zoo ziet de monnik zichzelf branden. Hoog is zijn vlam lijk een berg boven de dalen, breed lijk een zee tusschen de werelddeelen. Felle stralen zendt hij uit in de verre donkerte van het verleden. De glans omlijnt zijn ouders. Een moede, geknakte vrouw in de schaduw van een bronstig mannenlichaam. Kinderen en weer kinderen. Broeders en zusters, die hun koppen in het leven staken en kleurloos weer afscheid namen in het barensgeschreeuw der vrouw. De pest en een moedermond, die star onvolkomen levenswaarden prevelde. De dood en een snik van onbeheerschten levenswil. Een vader die vocht voor een straatdeerne en zich stervend naar huis sleepte, de hecht van een mes tusschen de schouderbladen. Dood met een vloek op de wellustige lippen, vloek die weer neergleed in het gereutel van zijn keel.
De herinnering is niet bang voor de smadelijkheden van het voorbije. Zij liefkoost het gewezene als een vorm van het zijnde. Zij bidt en zij reint het menschelijke.
‘Moeder, die uw steeds golvenden buik voortdroegt als de oasis van het vruchtbare lichaam in de woestijn van het leven. Durig waart gij de barende, oneindig in uw offer. Het wee striemde uw boezem, die zoo weinig den ademenden kindermond heeft aangevoeld. Uit uw vernauwd bekken kon de nieuwe mensch niet weg in leefbare volmaaktheid. Doch God heeft er voor gezorgd, dat uw kruisweg eindigde op den top van uw Golgotha. Onvoldragen vielen de vruchten uit uwen schoot. Eenmaal slechts, mezelf, moeder. Ik dank u voor gansch mijn leven, voor al mijn zorgen en mijn pijn. Ik
| |
| |
dank u voor dien gil, waardoor gij openberstte als een rijpe vrucht en uw zoon wierpt in de luiers van het werkelijke. Zijn mijne lippen rein genoeg om de broosheid van uw heele wezen niet te beschadigen in het mompelen van uw naam: moeder?’
De vlam van den monnik laait over het verleden. Een bleek vrouwengelaat verheft zich uit de deemstering. ‘Mijn jongen! mijn jongen! wat zal van u geworden?’ Gekapmanteld treedt de slanke gedaante door het samengebalde leven der kleinstad. Slechts eene van hen, die het gisteren aan het morgen schakelen met den rauwen kreet van het barende lichaam. Gekapmanteld verdwijnt de oude, gebogen gestalte in den dood.
Kyrie, eleison! Christe, eleison! Kyrie, eleison!
De pestwagens voeren door de straten der oude stad. Hier brandt een krotwoning, daar een boerenwoonste. Bidden! bidden! Deus in nomine tuo, salvum me fac!
Geprikkeld door de nabijheid van zijn tegenstander, den dood, ontplooit zich Eros. Hartstochten wapperen lijk honderden kleurvolle banieren. Leven. lederen vezel van het stervende lichaam werpen in den roes van het Zijnde. Walmen van heete wijnen; toover van verhitte nachten. Lijk een vlam neerknetteren op den brandstapel van het naakte. Het bezit van waan: baldakijnen en sluiers vlak voor het geraamte van den dood. Daarna komen de wagens.
Pest! In de kerken huiveren de zielen. Roode tongen likken rondom de versierde altaren. De gewaden der heiligen gloeien bont in de schaduw der nissen. Streng is hun blik en stroef hun mond. Hun misprijzen valt lijk de vlammende zwaarden Michaels op die uitstalling van kleingeloovigheid. De hoer naast de maagd; de schoft naast den rechtvaardige. Bij allen is het offer doordrenkt van eenzelfde vurigheid: te leven.
De geesel van Judea striemt in de heilige ruimten lijk in de engten der kroegen. Hier en ginder zijgt het lichaam met éénzelfden snik neder.
De pestwagens rijden. De pestmeester wijst naar de zwart-uitslaande gezichten. In de massa-graven zinken gezamenlijk zij, die nooit gezamenlijk waren in het leven. De klokken luiden aanhoudend. Lijk een zwarte sluier strekt hun mare zich over het uitbloeiende land.
Maar de vader weerstaat. In hem is het leven onoverwinbaar. Wellicht sterft de vrouw, die hij heden kust, morgen aan de vreeselijke ziekte. Maar wat beteekent dat? Levens naderen zich, maar verbinden zich niet. Sterven is ten slotte niets anders dan een levensmoeheid. En de vader is het leven nog niet beu. Lijk een eik staat hij geplant in de woeligheid der kroegen. Hij drinkt op de zaligheid der bleeken en der treurigen. ‘Prosit, mijn broertje, en de groeten hierboven.’ Roekeloos tart hij het noodlot, dat achter elke uitdaging verborgen ligt.
‘In uw schoone oogen, Zwartje, wil ik mij baden. Laat ons samen opstijgen naar het paradijs der verdoemden.’
| |
| |
Zijn grove hand grijpt naar haar borst. Zij, de bruid van een moordenaar! Het bloed zwijmelt dronken doorheen haar aderen.
‘Kom, mijn Soetekin, de ware zin van het leven is vereeniging van twee ter dood veroordeelden.’
Zijn cynisme en zijn kracht omlaaien haar. Haar lippen verzinken in de rauwte van zijn mond.
Het vetlicht werpt een zilveren sprankel op het zwaaiende mes. In den gil der vrouw versterft onhoorbaar het gereutel. Trillend als een aangeslagen boom staat de vader. Over zijn lippen borrelt roze schuim. Zijn oogen staren in de wijdte. Zoo gaat hij.
Buiten waait de nacht hem in 't gelaat. De sterren zijn dichtbij. Er is geen einder meer en geen oneindigheid. Vlak voor den dood lost het lichaam zich op in de ziel en de ziel in het Al. Op de stoep van zijn krocht snikt hij een laatste uitdaging aan het leven: Caramba!
Een bleeke knaap staart in het verbeten aangezicht.
Salvos fac servos tuos!
De herinneringen zijn niet lijk een boek, dat men van voor naar achter uitleest. Eerder kan men ze vergelijken aan een kast vol steekkaarten, waaruit men het schoone na het leelijke, het beminde na het gehate neemt.
Zoo ziet de monnik zichzelf dalen en rijzen op de schommeling der geestesbeelden.
De bleeke knaap, die den dood zag voortsnellen uit het vertrokken gelaat van zijn vader, komt voor de massieve abdijpoort staan. De robuste broeder-portier blikt uit den vleeschelijken toren van zijn lichaam welwillend neder.
‘Wat zou dat, mijn zoontje?’
‘Werk, broeder portier?’
Onder den bloesem en de dorheden der fruitboomen werkt de knaap. Hij en zijn gedachten zijn twee verschillende werelden. De eene begrijpt de andere niet. Wie ben ik? Wat ben ik? Waarom, moeder?
Dan stroomt het woelige water der droefenis langzaam weg uit zijne ziel. Maar de onbewuste lagen blijven er van doordrenkt. En de doodsdrift, die zijn heele leven zal maken tot één groote vertwijfeling, vindt er haar voedingsbodem. Heftig weert zich nochtans de Eros. Over alle ontmoediging werpt hij zijn takels. Dan sleurt hij de ziel op naar het verhevene, naar het leven.
De geest van den knaap is een schoone bloem, die zich traag openplooit in de steeds barende, steeds herborene natuur. Weldra vallen in haar dorstende kelk de dauwdruppels der kennis. Het koele, lavende inbezitnemen van een droomwerkelijkheid, waarin steunen aangrijpingspunten worden gezocht voor het ijle menschelijke.
Broeder Gregorius, de oude manuscriptenopsteller, wandelt in den hof. Zijn mijmeringen versmelten zich met de stralen der laat-avondzon en den zoeten geur van neerdwarrelend loover. Nijdig beknarsen zijn groote sandalen het grint.
| |
| |
Diligamus nos invicem... De broeder denkt niet meer aan het Zijnde. In de troosteloosheid van zijn aangezicht kijkt de dood naar buiten. In zijn ziel is alles een opwellen naar het goddelijke. Over zijn leven valt een breede avond. Ecce quam bonum et quam jucundum.
Plots ontdekt broeder Gregorius in het volle veld van zijn zieleland de levende bloem van den geest.
Het vage gelaat van den knaap trilt van ontroering: ‘Ja, Broeder Schrijver, ja ik wil priester worden.’
Heftig dreunend zet het noodlot zich in gang.
‘Kom, mijn zoon.’
Extraneus factus sum fratribus meis.
Nu is de tijd gekomen, dat de herinnering haar volle donkere wezen toont. Ook deze aspecten waarvoor wij ons schamen onthullen hun glanzende naaktheid. Driftig verzet het kerkelijke gebed zich daartegen. Maar veel gebed is geen vorm van het natuurlijke driftleven en daar waar geen drang, geen streven is, blijft het gebed een kunstmatigheid van stroo en kaf, die opvlamt en verteert in het natuurlijke.
Zoo spreekt niet de priester, mijn broeder. En merk wel, de priester heeft gelijk. Het is niet goed, dat wij in het blozend beloeren der waarheid den weg naar het Allerhoogste zoeken. Maar wordt niet vele natuurlijkheid verminkt door den vinger op den catheder?
Daarom weze het ook bruusk gezegd, dat er in het leven van dien monnik een vrouw was.
Juicht nu niet, godlasteraars en sexueele misvormden, die de markten onzer aarde bekraamt met uw dampende rotheid. Gij zijt niet in staat te gelooven aan de geestelijkheid van het vleesch. Gij loert naar uw nichten en naar uw meiden, naar de vrouwen en de dochters van uw vrienden. Gij zijt lijk honden, die meeloopen met het zinnelijke gefluit in den avond der stegen. Gij hebt den vrouwenschoot nooit leeren zien als een witte wasch aan hooge waschlijnen. Gij hebt niet verlangd te verrijzen uit de daad der bevruchtiging. Gij zijt er in verzonken als straatloopers in de modder, lijk zwijnen in den gierput. Neen, het is niet aan u om te oordeelen.
Ook niet aan u, broeders, die uw vrouwen liefhebt in den geest der Heilige Teksten. Gij, die u voortplant als mechanisch deel van een verheven wet. Die uw kinderen maagdelijk met geld en niet met opstand in de wereld stuurt. De zonde zal voor u niets anders zijn dan een bleeke dreiging, waaraan gij wist te ontkomen, 't zij door toeval, 't zij door kracht. Leest uw bijbels en uwe wetten! schuift uwe oude jaren verder als een bladwijzer tusschen de veelvuldigheid uwer dorre geboden. Maar ook gij, oordeelt niet! Gij hebt het leven niet in zijn volle, zoete wrangheid gesmaakt.
Weet gij, dat de vrouw de stof is en wij de vorm? Wanneer wij in het groote geheim van malkander neerdalen, dan zij wij de scheppenden en is zij de geschapene. In ons wordt zij een heilige of een hoer, een schenkende of een stelende. Was uw bruid niet sterk lijk
| |
| |
Johanna en lieflijk lijk Mimi? Was in haar niet een streven, dat opjubelde naar het verhevene? Voeldet gij in haar bloed niet den slag van het schoone, rijpende ideaal? Drie jaar heeft zij als een plastische stof in uw vorm gelegen. En nu... Neen! Wat zal ik dààr van zeggen. Alleen dit: Gij hebt haar vernield, broeder; gij en gij alleen hebt den opbouw gesloopt en haar tot puin gemaakt aan den voet van uw zinnelijken waan. Een beeldstormer hebt gij met gejoel en gejuich opgehangen, hem spuwend in het blauw-opgezwollen aangezicht. Maar gij, de iconoclasten van de levende heiligen, gij de verwoesters van eeuwen! Hij wierp slechts tot gruis wat God voor hem tot gruis had geslagen, maar gij verneert tot materie, wat Hij heeft verheven tot ziel en geest. Zie, Pygmalion, hoe armzalig de Galathea uwer boetseeringen. Wat een wankele brug is zij over den Styx van het hedendaagsche. En God weet, dat de brug, die het menschelijke lot schragen moet, niet zijn mag van dwaze zinnelijkheid en zwakte. Reinigt haar weer, mijn broeders, in de kristalklare helderheid uwer vereering. Volgt haar opbouw met de streelende blikken uwer bewondering. Maar vooral, herschept den vorm uwer edele menschelijkheid. Eenmaal zal zij neerploffen in u lijk een groote ontvangenis. In onverdiende schoonheid zal zij zich ontvooilen en gij zult de klaarten van haar lichaam in uw duisternis voelen slaan lijk het licht van den dageraad op den horizont. Is zij niet het schrijn onzer toekomst? Zal ook over dit schrijn het woord des Heeren neerdonderen: ‘Gekalkte graven zijt gij, vol verrotting!’
Volmaakt heeft de priester liefgehad de schoonheid van het blondomlokte gelaat.
‘Margaretha.’
‘Gij, een priester en de dochter van een ketter!’
De ravenzwarte priesterkleeren branden tot asch.
‘God is zoo weinig, Greta. Gij en ik, dat is het geloof.’
‘Zwijg. Aan ons is de nacht, mijn geliefde. Morgen is niets meer. Ons leven is de deemstering van wat eens het paradijs was.’
Met bevende handen ontdoet de bruid zich van haar gewaad. Als een witte roos trilt zij op het donkere water van den nacht. Dan komt de hand, die haar plukt. Hier heeft de herinnering haar apotheose bereikt. Innerlijk zwelt zij tot een geweldige spanning. In de onderste lagen der ziel bruischt de vernietigingsdrift van het Es tegen het Ik. Maar dreigend vlamt de waarschuwing van den Gekruisigde.
Het jaar des Heeren vijftien honderd zestig.
In een der weelderige kamers van zijn moresk paleis staat Philips II, monarch van Spanje. Hij staart door het venster ver weg in het hemelsblauwe; zijn gitten oogen droomen; zijn groote neus wappert keizerlijk in de grimmigheid van zijn aangezicht; zijn mond is een bittere streep onder de som zijner dwarse besluiten.
Plots rukt hij zichzelf weg uit de verte zijner gepeinzen. Zijn
| |
| |
lange, drapeerende kleedij van vorstelijk brokaat ruischt zangerig door de ruime stilte der zaal. Met een heftig gebaar zijner zwaarbejuweelde hand schudt hij de zilveren bel drie maal.
De coryntisch gesneden deuren van cederhout waaien open. Er doorheen sluipt een bruinpijige monnik met kalen schedel en grijsgolvenden baard. Onderdanig blijft hij staan en wacht op de bevelen van zijn meester.
‘Schrijf,’ beveelt de vorst. Het woord wanklinkt uit zijn verzorgde borst. De monnik schrijft. Dan komt uit zijn innerlijke een langzaam, fel oplaaiend vuur, dat zich in de schaduwen zijner fletse oogen nestelt.
Als de vorst ophoudt met spreken, verheft de monnik zegenend de bruine hand boven het gekroonde hoofd: ‘Deus te...’
En de kerk van Rome is in het bezit van een nieuw wapen. Soldeniers dragen het van 't Zuiden naar 't Noorden. De Nederlanden bloeden. Brandstapels en stroppen. Het ware geloof zal zegevieren. En de koning erft.
Broeders in het ware geloof, aanhoort: Zijne zeer katholieke hoogheid, de koning van Spanje en van de Nederlanden beveelt: Met vuur en zwaard zal uitgeroeid worden wat inbreuk durft maken op het hoogstgezaghebbende woord van zijne Heiligheid den Paus. De bezittingen komen aan den vorst.
‘Laat ik daarover even uitwijden, heeren magistraten, mannen en vrouwen, allen mijn parochianen. Weer heeft uit het rijk der duisternis, de duivel zijn trawanten losgelaten op de zuiverheid van onze zielen. In het Noorden dringen zij lijk de eerste barbaren over onze grenzen, vernielen onze kerken en onze heiligen-beelden, verwoesten onze harten en onze geesten. Geniepig loeren zij aan hagen en kanten, hunne zwarte tongen vol met zoete heiligschennende woorden. Lijk dieven dringen zij tijdens een nacht van twijfel in ons binnen en zij tornen aan het door den Aller-Oppersten eeuwig gevestigde geloof. Weert u, broeders, verzet u, behoedt uwe zielen.’
De ouderdom is een wetsteen waarop de woorden worden gescherpt. De grijze priester met het hoekige aangezicht staat hoog verheven op den catheder. Zijn oogen, anders stil lijk onberoerde vijvers, stralen nu vol hartstochtelijk medeleven. Hij offert zijn vurige woorden op de broze schalen zijner uitgeteerde handen. Steeds heviger zwelt de vermaledijding op zijn dunne lippen. Ten slotte is hij nog slechts een drenkeling in den vloed zijner eigen woorden: ‘Vernietigt de ketters en de godlasteraars! vernietigt!... vernietigt...!’
Aan den voet der kerkstoepen verzamelt de St.-Lucas-gemeenschap der boogschutters. Tusschen hun bonte, rijkelijk bestikte gewaden, doft de kleedij van hun priester. Zijn gelaat is jong, omkranst door een blonden, krullenden baard. Zijn grijze oogen zijn donker en peinzend, ver weg uit de omgeving. Op zijn goedgewelfde, bloedrijke lippen ligt een kleine trek van zinnelijkheid. Naast hem staat een hoog stoer man. Over zijn lang gewaad van mauve veloers
| |
| |
loopt een gordel van carmen. Op zijn muts van zwart satijn is het teeken van den koning der schutters genaaid. Daartusschen rust zijn gelaat ernstig lijk een rijpe bloem in een veelkleurige vaas. Plots richt hij zijn koele oogen op den. jongen priester.
‘Wel, broeder Hilarius,’ zegt hij joviaal, ‘hoe bevalt u de nieuwe liefelijkheid van onzer allerkatholieken vorst?’ Een diep verborgen spot doorhuivert zijn stem.
De jonge priester schrikt op uit zijn gemijmer. Wezenloos staart hij naar den burger. Deze moet nog eens zijn vraag herhalen.
‘Onmenschelijk,’ klinkt het bijna onhoorbaar over zijn verbleekende lippen.
‘Broeder Hilarius,’ lacht de andere, wijl hij den jongen priester vriendelijk op den schouder klopt, ‘broedertje let op uw woorden. Onze suzerein heeft den smaak van bloed vast.’
Verontrust over de plotse opstandigheid in zijn bijna berustende ziel loopt de jonge priester onder de sterrentinteling huiswaarts. Jaren reeds doorwoelt de twijfel de onderste lagen zijner wezenheid. Hij is een man, die uit alles het Ware wil, het onbetwistbare Ware, waarin men zich kan neerploffen in het machtige offeren van het alles. Hij is een man, die het wit als een onbevlekte heelheid wil aanschouwen, onbedreigd door de schaduwen van twijfel en van tegenrede. Maar vermits alles vervormd is door den geschapene, en niets meer blijft van den Schepper, vindt hij niet het absolute en blijft hij wankelen op de rechte banen van den waan.
‘Doof de vuren en bidt voor de zielen van het vagevuur!’ De schim van den nachtkonder glijdt aan hem voorbij. Het doet hem een oogenblik denken aan Plato's woorden: Dat de waarheid letterlijk niets anders is dan de schaduw der dingen.
Dan is hij aan de deur zijner woning. Wijl hij zijn hand opstrekt naar den deurklopper, waait uit de duisternis een zin naar hem toe:
‘Morgenavond spreekt hij aan de Putsemeynhaag. Het wachtwoord is Luther.’
De deurklopper bonst fel in den nacht. Snelle voetstappen verklinken.
Heel den nacht door woelt de priester tusschen twee levenspolen: plicht en gevoel. Wat zal hij doen? Den hagepreek aangeven en zich verrechtvaardigen in de autoriteit der vorstelijke en kerkelijke dekreten? Of zwijgen? Gevoel en plicht worden alleen in de rechtvaardigheid tot een harmonisch geheel versmolten. Vader Hilarius weet dat. En nochtans, hier ligt geen oplossing voor het axioma der rechtvaardigheid. Negatief en positief blijven plicht en gevoel. Op het zware dreunen van zijn oordeelend hart bestrijden zij malkaar vol bitterheid. Waarom is dat zóó: die onvereenigbaarheid van de twee hoogere levensdriften in één ultieme levenswet: de rechtvaardigheid?
De nacht buigt zich diep over het ledikant. ‘Omdat de plicht hier onrechtvaardig is,’ fluistert hij stil in het oor van den priester. Deze wendt zich af als voor een verzoeking.
| |
| |
Vader Hilarius is een wijs man. Niet alleen door zijn uitgebreide kennis, dat is niet het criterium der wijsheid, wel de siering, maar vooral dank zij een bizonder critisch intellect. Nu zich de nacht langzaam op donkere voeten van Oost naar West begeeft, bezinken troebele beelden uit het verleden tot een heldere substantie. Hij denkt aan den geur der dorre, gewijde boeken en aan de veelvuldige twijfels die daaruit in zijn hart slopen. Niet dat hij ooit de essentie van het geloof zelf in twijfel trok. Hij beschouwt zijn menschelijkheid slechts als een produkt van de handeling van het volmaakt Geheel. En dat Geheel als de bron aller dingen is hem de hoogste geestelijke waarheid. Maar waarom dit menschelijke resultaat, passief in zijn heele metaphysische abstractie, willen vergoddelijken? Waarom spreken met de scheppende en vormende stem van den Verlosser bij het opstellen der kristelijke waarheden? Hoe dikwijls werd Petrus, de onwankelbare rots, niet door Hem terechtgewezen. En jaren liggen tusschen het kraaien van den haan in den avond van het goddelijke lijden en deze vernietiging van twijfelende zielen.
Wanneer de morgen helder aan den horizon staat is zijn besluit genomen. Hij zal den hagepreek niet aanklagen. Hij zal zelf gaan tot die verdwaalden en tot hen spreken. Want niettegenstaande zijn veelvuldigen twijfel, ligt massief in hem de gedachte: dat ondanks het menschelijke dwalen, de weg naar God toch moet gezocht worden doorheen die dwaling.
's Avonds, wanneer de luchten reeds beroerd zijn door een vage vertroebeling en de zon lijk een vurig-roode spin loert uit het netwerk der boomen, gaat de priester naar de Putsemeynhaag. Over zijn ambtskleeren wappert wijd drapeerend de mantel der burgerij. Hij gaat met snellen, jongen stap, maar in zijn hart is de onzekerheid zwaar. Wat moet hij daar zeggen? Veel van wat de rigiede stelling zijner Roomsche overtuiging uitmaakt, wordt door hemzelf betwijfeld. ‘Wiens zonden gij zult vergeven, die...’ mompelt hij zacht voor zich. Het is zijn sterkste postulaat.
Langs de boorden van den Dender ruischt het riet eentonig een wijsje. De grijze wateren kabbelen in koele begeleiding. Ver, heel ver juicht de nachtegaal om de weelde van het leven. Boven zijn opgorgelende kristaltonen hangen vermiljoenen striepen van den laat-avond.
Schuw sluipt de priester den wachtpost voorbij. Het woord ‘Luther’ schort nauw hoorbaar uit zijn keel. Hij voelt zich lijk een dief in de kerk: een wanklank in de hem omringende avondstilte. Mat drukken zijn schoenen op de groene graszoden. Dan is hij aan de preekplaats.
Een twintigtal menschen zijn er samengekomen. Donker van gewaad en duister van aangezicht. Mannen en vrouwen uit de lagere standen. Zij staan rond een verhevenheid gevormd door versch afgestoken plaggen. Daarboven stapt de spreker.
Nieuwsgierigheid houdt de oogen van den priester gebonden aan
| |
| |
dit gelaat boven hem. Het is nobel en sterk, omkranst door een vollen weligen baard, glanzend als zwart satijn. Een ruige mantel valt om zijn schouders, maar ontneemt niets aan zijn krachtige gestalte. De oogen lichten fel in het bronzen, hard gesneden samenstel van voorhoofd, neus en kin. De mond is een volle lijn van overtuiging en verbetenheid.
Warm doortrillen de woorden van den spreker de stilte van den avond. Zij lijken op te deinen uit den verren einder der zee om dan in hard en woest geweld open te slaan op de bereikte kustbanken. Soms lijkt het of hij de woorden eerst opvangt in zijn zware vuist en ze daarna met geweld wegslingert naar de harten zijner toehoorders. En toch zegt die man niets nieuws. Het is niet de idee van zijn preek, die den priester doorhuivert, het is de gloed van een verborgen geloof, dat sterker is dan zeeën en hooger dan bergen. Het is de stoere, zuivere ziel van den man, die uit hem loskomt, vlammend uit het grijs zijner oogen. De jonge priester voelt zich meegesleept op de golven van het menschelijke gevoel, dat vloeit lijk een branding over de wijde meerschen van het laagland. Tot het plots in zijn ziel doordringt: de verklaring van dit diep ontroerende. Dààr vóór hem staat een man die het absolute heeft gevonden. Er is geen wankeling in zijn schreden naar het Hoogere, er is een bewuste en volle overgave, een wegslingeren van zijn alles in den boezem met het Al. Dat heeft vader Hilarius nooit gekend. Steeds waren er troebels voor al de gezochte klaarten; steeds waren er sluiers over het naakte en twijfels over het reine. In de woorden van dezen ketter verklinkt zijn ziel harmonisch mede in een groote vrijheid.
En de jonge priester vindt niet in zich zelf de kracht om de dogma's te weerleggen. Niet omdat de dogma's onbeperkt waar zijn in hun vorm en essentie, maar omdat overrompelend tot hem is gekomen, wat hij zoolang heeft ontbeerd.
Wijl de jonge priester, onbewust van de postulaten en thema's, onachtend de logika en de reden, peinst over de groote waarheid van het gevoel, wordt zijn gelaat beroerd door een vreemde, warme streeling. Als hij opblikt ziet hij voor zich een vrouw. Een meisje bijna nog, met een bleek, voornaam gezicht en een volrijpen mond. Haar blikken zijn lijk teere handen, die trillend over zijn gelaat glijden en zoeken naar een deur om binnen te dringen in zijne ziel. Dan voelt hij een cataract van warmte neerbruisen in de groote leegte van zijn wezenheid.
‘Mijn naam is Margaretha en hij is mijn vader.’ Zij wijst op den prediker die vlak voor hen uitloopt. Haar stem is omfloersd door de trage rust harer ziel. ‘Gij moet met hem spreken. Hij is zoo goed.’
De prediker zegt: ‘Hoe ik daartoe ben gekomen? Omdat wij het Ware moeten bereiken op den weg der eenvoudigheid en niet op de paden der weelderige versiering. Omdat ik de zwakte en de onmondigheid van mijn volk heb gezien en dat deze onmacht alleen kan
| |
| |
worden opgeheven door eene idee. Mijne idee is de menschelijke vrijheid.’
Lang nog spreekt de man over de rechten van den vrijen geest, vrij doordat de ziel zich gebonden weet aan het eenige Ware. Wanneer al de sterren zijn aangestoken neemt de priester afscheid. Zijn hart is een tumult van rijke gedachten.
Hij voelt haar hand en de golven van haar persoonlijkheid overspoelen hem. ‘Tot weerziens.’ Zij glimlacht vragend.
Er zijn gebeurtenissen in het hart van een mensch, waarvoor men beter de oogen sluit. Niet omdat zij leelijk of onrechtvaardig zijn, maar omdat de gemeenschap wreed is. Zij heeft haar teksten en wetten geschreven in een uur van angst, onder het onmeedoogende oog van een natuurgod en toen de Ware in hun leven trad, toen hebben zij Hem gekruisigd. Maar hun wetten hangen nog steeds onveranderd in hun veranderde kerken. Daarom, wie zal oordeelen, wat een mensch verricht? Misschien heeft God ons niet bedoeld als koningen, maar wel als slaven, hoveniers in den tuin van het Eden. Wie dan zal zeggen: Gij handelt niet als een Hoogere?
Op een avond verbrandt de priester zijn ambtskleederen. Ik zal niet ontkennen, dat de vrouw er een reden toe was, maar zij was niet de reden. Het was de dorst van de dorre scheut, die zich verplanten laat in een rijkeren grond: Ahasverus op zoek naar den vrede van de ziel.
Het groote wonder van het leven is, dat onze persoonlijkheid een leefbare halfheid vormt. Lijk twee deelen van één geheel loopen wij rond, ademen, eten, slapen. Maar hoewel dàt een vorm is van het Zijnde, is het niet de essentie noch het doel. Zij en wij, mijn broeder, dat is de volmaaktheid. Heel ons streven, dat de gansche verklaring is van ons organisch Zijn, vanaf de eicel en het zaad, is afgestemd op een versmelting van twee helften. Zoo sprak de Verlosser, zoo spreekt het leven.
‘Margaretha!’ En de bruid wordt tot rijpe vrouw in de schaduw der laat-avond klaarten.
Twee jaar verloopen. Twee lange jaren van strijd en ontbering, geleefd in den glans van brandstapels en de dreiging van hangstroppen. Dan grijpt het noodlot in.
Met zijn handen krabt de jonge geus in de aarde, onachtend het bloed, dat stroomt uit zijn vingers. Dan komt een grauw-bleek gezicht te voorschijn. Margaretha! Hij heft het vrouwenlichaam uit den grond. Wreed grijnst haar mond in het licht der lantaarn. Uit haar opengescheurden buik zwelt de baarmoeder vol en log. De beul heeft haar vertrapt.
Pijn en smart, mijn broeder, die lijden wij allen. Velen van ons echter alleen maar in geest en in lichaam. Maar wanneer de ziel groot is en zich volledig vult met de striemen van het noodlot, wanneer de ziel zacht is en openbloedt, dan alleen reiken wij tot aan den voet van het kruis. Nooit is de jonge geus een sterk man
| |
| |
geweest. Onze sterkte, dat is ons onbewust weerstandsvermogen. En dat is bij dien man reeds gebroken in zijn jeugdigen strijd tegen Mors. Nu ook het bewuste neerbreekt strompelt een wrak door den nacht der straten. Vergeten is de opstand van de ziel en den geest, alleen het instinct eener vage herinnering drijft den man tot handelen aan. En deze herinnering is de oude abdij.
‘Vader abt, vader abt, ik ben een zondaar!’ Men leidt den boeteling naar zijne cel. Daar komt langzaam de ziel tot berusting en de oude monnik bidt. Confitemini Domino quoniam in seculum misericordia ejus. Alleluia...
|
|