Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 131]
| |
Prof. Dr. Rob. van Roosbroeck
| |
[pagina 132]
| |
eerbied betoond voor het zuidelijk deel, had men reeds van de jaren 1600 af zich zeer oneerbiedig uitgelaten over de ‘papistenbenden’ van het Zuiden en die stemming was alleszins in ruimere kringen weinig verbeterdGa naar voetnoot(1). Reeds in den aanvang van de vereeniging wordt het duidelijk dat reeds kiemen van tweedracht aanwezig waren; de vereeniging van Noord en Zuid bedreigde de populariteit van den koning in de Noordelijke gewestenGa naar voetnoot(2). Het is daarom niet overbodig dat we aan de hand van enkele uitlatingen trachten de atmosfeer te schetsen waarin die vereeniging voltrokken werd, atmosfeer welke er op wijst dat in het Noorden veel minder dan in het Zuiden een drang tot samenleven, een ware Nederlandsche geest aanwezig was, dat men in het Noorden het eng Hollandsch standpunt bleef aankleven en slechts het Zuiden als een aanwinst, nooit als een gelijkwaardig volksdeel zou beschouwen. Men was er niet enthousiast over de vereeniging der beide gewesten, vereeniging die overigens door Engeland gewenscht was, en ook de mooiste historische motiveering slaagde er niet in de bezwaren te overwinnen die op verschillende terreinen de vereeniging van Noord en Zuid bleek op te roepenGa naar voetnoot(3). De koning had die vereeniging echter begroet en Groen van Prinsterer had ze van historisch en volksch standpunt toegejuicht! Hoe weinig Nederlanders hadden den toestand aldus beschouwd! Wij begrijpen dat van religieus standpunt uit er heel wat viel aan te merken. Men had in het Noorden met het katholieke Noord-Brabant reeds genoeg en men voelde zich niet geneigd om de moeilijkheden, die Noord-Brabant eens voor het protestantsch geloof had opgeleverd, nu opnieuw, maar op een veel grootere schaal te moeten overwinnen. Stellig kon op handelsgebied de vereeniging bezwaren oproepen, maar wij mogen niet vergeten dat in 1815 het experiment nog niet gewaagd was en dat men toen moeilijk kon veronderstellen dat de vereeniging van het Noorden met het Zuiden werkelijk zoo sterk in het nadeel van de Hollandsche havens zou uitvallenGa naar voetnoot(4). De vereeniging was, zoo beweerde men in Nederland, een gevaar voor den nationalen geest, die aan den vooravond van de vereeniging, in de periode 1813-1814, zijn eerste teekenen van nieuwe beleving had gegevenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 133]
| |
In zijn berucht gebleven ‘Memorie over den toestand van het land’ dat in April 1816 werd uitgebracht en dat bestemd was voor koning Willem I heeft Gijsbrecht Karel van Hogendorp, eens de voorzitter der Staten-Generaal en vice-president van den Raad van State, op dezen gemoedstoestand gewezen en de meening uitgedrukt, dat de vereeniging met België de eerste struikelblok was geweest voor den publieken geest die ‘in 1813 en even daarna wonderen had gewekt’Ga naar voetnoot(1). Er was inderdaad reden genoeg voor een deftig Hollandsch patriciër om afkeerig te staan tegen het Zuiden dat, door Franschen geest beïnvloed, zeer opstandig, zeer woelig was, en als volksch element niet paste bij het kalme Noorden. Men vreesde inderdaad de gevaren aan deze vereeniging verbonden. Men vond kringen in het Noorden, welke deze vereeniging wel wilden ondergaan, die slechts het algemeen Europeesch belang op het oog hielden en daardoor bereid waren de nadeelen tijdelijk te aanvaardenGa naar voetnoot(2). 's Konings minister Falck, die tijdens de besprekingen te Parijs een merkelijk aandeel had gehad bij het opstellen der fundamenteele artikelen, en die overigens een werkelijk Groot-Nederlander was, zag ook in dat men met die vereeniging niet zoo geestdriftig moest zijn en als een troost klinkt uit zijn brieven dit woord: ‘Nil desperandum’ - ‘maar het werk moet zijn tijd hebben’Ga naar voetnoot(3). Deze Nederlandsche ontstemming was bij sommige Belgische vertegenwoordigers ook gekend. Vooral richtte men hier zijn kritiek tegen Karel van Hogendorp van wien de Belgische liberale afgevaardigde Dotrenge zei: ‘Sire, votre ministre veut perpétuer la scission’Ga naar voetnoot(4). Het is waar, er waren geweldige economische tegenstellingen. In Nederland, een land van handel en scheepvaart, tevens van landbouw, zag men zich met tegenzin verbonden met het Zuiden van wat men duchtte dat zóó op agrarisch als op mercantiel gebied een sterke rivaliteit zou worden betuigd; en waar men in het Noorden aan den handel raakte en aan de handelssuperioriteit, daar kwetste men een meerderwaardigheidsgevoel dat door de koloniale bezettingen en door den economischen voorrang was geschapen gewordenGa naar voetnoot(5). Terecht heeft de koning geprotesteerd tegen wat hij noemde een kruiersmentaliteit, mentaliteit die tot uiting kwam bij de besprekingen van wetten, door de Zuidelijke gewesten ontworpen, welke den uitvoer van inlandsche granen moesten remmenGa naar voetnoot(6). Een scherpe discussie had in de Staten-Generaal hieromtrent plaats ge- | |
[pagina 134]
| |
vonden; het Noorden uit hierover zijn ontstemming en in een brief van Karel van Hogendorp aan hoogleeraar Van Assen merkt de eerste op: ‘het stuk van de granen schijnt ons geheel van elkander gescheurd te hebben; op liefde zal wel niet meer te rekenen vallen’Ga naar voetnoot(1). Dit in den aanvang van het jaar 1817, waarbij dan weldra gevoegd wordt: ‘dit is een volk dat zich laat regeeren door de vrees voor geen aflaat te krijgen.’ Hieruit spreekt duidelijk de grenzelooze verachting, die uit een bitteren religiestrijd in het Noorden was gebleven voor alles wat papist, wat kerksch was. Dergelijke uitlatingen van onze broeders uit het Noorden zijn des te sterker te onderlijnen, omdat op hetzelfde oogenblik in het Zuiden vooral bij alle liberale elementen geen inspanning te groot was om toch met het Noorden in stevige broederschap vereenigd te zijn. Bij deze orangistische personages speelde als groot motief-de overeenstemming, de gemeenschappelijkheid van bepaalde liberale overtuigingenGa naar voetnoot(2). Het bleef voor koning Willem I een gebod het prestige van zijn Huis in het Noorden gaaf te houden; ten slotte was het Noorden toch de bakermat van zijn dynastie en was toch vooral in het Noorden de macht van die dynastie verworven. Van Hogendorp, als ongemeen scherp toeschouwer, was al even bezorgd om het Oranje-prestige en signaleerde waar hij ook kon, de elementen die de verwijdering tusschen vorst en volk zouden in de hand werken en die dus voor het nieuwe koninkrijk bijna onoverkomelijke hinderpalen moesten zijn; hij meende dat zeden, belangen, godsdienst en taal steeds ‘onoverkomelijke scheidspalen zouden zijn,’ en wist dat zelf de prins van Oranje, 's konings zoon, de eensgezindheid tusschen Noord en Zuid voor onmogelijk hieldGa naar voetnoot(3). Een gelijkaardig advies werd overigens uitgebracht door F. van der Duyn, de latere gouverneur van Zuid-Holland. Inderdaad, de prins van Oranje had eveneens de verwijdering tusschen vorst en onderdaan, tusschen het Noorden en den koning opgemerkt. Hij had gesproken over de eerste scheuring der natie die door de taalkwestie was opgeroepen en gewaagd over den nationalen wrok die sinds de vereeniging met België was ontstaanGa naar voetnoot(4). Ook de buitenlandsche gezanten hebben niet nagelaten de ontvangen indrukken aan hun respectievelijke regeeringen mede te deelen. De zaak heeft haar belang omdat deze ambassadeurs of ministers toch hoofdzakelijk verkeerden in het milieu van hooggeplaatste ministerieele ambtenaars of in de kringen van het Hof en hierdoor dus indrukken ontvingen van verantwoordelijke personages. De stemmen van deze onverdachte getuigen spreken niet over het bestaan van een gevoel van broederlijkheid of nationale | |
[pagina 135]
| |
solidariteit tusschen Noord en Zuid, integendeel het woord ‘séparation’ klinkt voortdurend in hun berichten en het is dus boven allen twijfel verheven, dat zij die begrippen in de regeeringsmiddens hebben opgevangen. Het gaat hier bovendien hoofdzakelijk over die personen welke de regeeringspolitiek goedkeurden of nabij stonden, vermits deze ambassadeurs, de Fransche uitgezonderd en in den aanvang ook de Engelsche, zich met den revolutionnairen geest wel niet hebben ingelaten. In Juni 1816 bericht de Pruisische gezant dat door Van Hogendorp de verwijdering der beide volksgroepen niet wordt tegengehouden; de Oostenrijksche minister Binder schrijft in een uitvoerig rapport aan den Oostenrijkschen premier Metternich dat de toestanden voor de Hollanders zeer nadeelig geworden zijn; ‘elke Hollander’, zoo zegt hij, ‘voelt antipathie voor de fusie; hij ziet slechts een gunstig resultaat in het eenige redmiddel: een republiek voor het Noorden en een monarchistisch regime voor België’. Hier ook weer steekt dus de gedachte der scheiding haar horens opGa naar voetnoot(1). Uit een bericht van Pruisische zijde aan Koning Frederik Willem III in April 1817 citeeren wij: ‘la haine des Hollandais et des Belges est à son comble’. Het zijn, zoo zegt de berichtgever ‘deux puissances ennemies’, en de rust is alleen te verkrijgen wanneer men het geheel in twee naties onderverdeelt met één minister aan het hoofd, doch elk met behoud der eigen instellingenGa naar voetnoot(2). Rond denzelfden tijd zal de Oostenrijksche minister in een uitvoerig bericht aan Metternich een overzicht geven van den toestand. De belangen van Hollanders en Belgen zijn door hun natuur zelve tegengesteld. ‘Tous les Belges et tous les Hollandais dont l'opinion compte’, zegt hij, komen na redeneering ‘au même résultat de la nécessité d'une séparation dans l'organisation et l'administration des deux pays’Ga naar voetnoot(3). In 1818 ontwierp de Pruisische gezant, die toch zeer dicht bij de regeering stond, de lijst der hoogst noodzakelijke wijzigingen. Hij stelt voor: ‘la séparation des provinces septentrionales et de celles du midi sous le rapport des intérêts commerciaux, industriels et d'impositions publiques’, en een paar maand vroeger rond Augustus 1818 had hij gesproken over ‘la séparation des provinces’Ga naar voetnoot(4). In Juli 1819 schetst dezelfde minister de ontevredenheid der Hollanders. Hij verklaart dat Van Hogendorp, de leider der nationale oppositie, welke veel aanhangers telt ‘désirerait voir les provinces septentrionales changées en république!’Ga naar voetnoot(5). Weer dringt hier de | |
[pagina 136]
| |
gedachte der scheiding door en uitgesproken door één der meest gezaghebbende Hollandsche persoonlijkheden. Wij geven hier slechts die meeningen weer welke uitdrukkelijk de scheiding willen; het is hiermee niet gezegd dat niet vele andere uitingen van ontevredenheid toen hun weg vonden; vooral in het Noorden waren bestendig moeilijkheden in dit verband. Dat men aan deze uitingen van ontevredenheid meer belang hechtte wordt verklaard door deze opinie, welke voorhoudt dat de ontstemming van de Hollanders wegens de kalme beredeneerdheid van hun natuur veel gevaarlijker was dan die van de Belgen. Rond het midden van 1819 kwamen ook de verklaringen los van de Fransche agenten die hier talrijk verwijlden. Ook zij bespeuren den drang naar scheiding; voor Holland onderlijnen zij de matelooze onverschilligheid ‘pour les intérêts généraux et la détestation pour leur réunion avec les Belges’. En zoo groeit ook bij deze Fransche berichtgevers de gedachte aan scheiding tusschen Noord en Zuid. Rond 1820 meldt één hunner dat ‘quelques personnes rêvent à l'indépendance de la Belgique, c'est-à-dire à sa séparation de la Hollande’Ga naar voetnoot(1). Aldus de stemming hoofdzakelijk in het Noorden en dit op een oogenblik dat vrijwel nog geen beslissingen waren genomen die het Noorden konden treffen. Het is eerst bij de regeling van enkele bijzondere wetten waarbij de belangen van de twee naties op hun scherpst tegen elkander oprijzen dat uit het Noorden die afstootende verklaringen tot ons komen waarop het Zuiden, alhoewel sterk staande op zijn gemotiveerde eischen, steeds vasthoudend aan de gedachte der eenheid zal reageeren. Lovend is daar in één zijner brieven het woord van den Nederlandschen staatsman minister Falck die toegeeft dat alleen bij de Belgische staatsafgevaardigden werkelijke Nederlanders te vinden zijnGa naar voetnoot(2). Het was naar aanleiding van de besprekingen van de finantieele plannen en later van de beruchte wetten op het gemaal en op het slachten dat het geschil tusschen Noord en Zuid op zijn klaarst tot uiting kwam en terwijl het Noorden zich hartstochtelijk ten gunste van het Noorden alleen uitliet, deed de Belgische afgevaardigde Reyphins beroep op de gevoelens van eendracht en wees op de gevaren welke deze wet voor het voortbestaan van het land met zich brachtGa naar voetnoot(3). De oneenigheid, zoo verklaarde hij, nu reeds ontstaan, zou wel niet geheel kunnen verdwijnen, en bij deze besprekingen was het Dotrenge, het niet minder beruchte lid der Belgische oppositie, die wees op de noodzakelijkheid niet alleen van eenheid maar vooral van gemeenschapsgevoel: ‘il devait y avoir entre nous communauté d'avantages et de charges’, en hij twijfelde of het stemmen van wetten in den aard van deze prohibitieve maatre- | |
[pagina 137]
| |
gelen het middel was ‘d'opérer la fusion des deux parties du royaume’, en bijna tragisch klinkt zijn besluit: ‘décidez concitoyens du nord et si vous en avez pris froidement la résolution, commettez cette nuit le fraticide de la vieille et loyale Belgique’Ga naar voetnoot(1). De Waalsche afgevaardigde voor Henegouwen, Charles Cock, waarschuwt voor ‘cette espèce de fratricide moral’, en in de Eerste Kamer klinkt een waar Nederlandsch woord wanneer de Waalsche markies de Trazegnies zegt: ‘l'établissement de notre royaume a été une belle et salutaire conception européenne’Ga naar voetnoot(2). En na deze noodlottige stemming schrijft de Russische zaakgelastigde aan den Russischen minister uit Brussel: ‘l'opposition d'intérêts des deux parties du royaume s'est manifestée sans réserve à cette occasion et les Belges désirent actuellement plus que jamais la séparation d'avec la Hollande sous le rapport administratif et financier. Quoique les Hollandais aient intérêt à ne pas le vouloir... beaucoup d'entre eux désirent cette séparation: on prétend même que les auteurs du système sont sous ce nombre... leur système peut en effet faciliter ou même amener ce schisme’Ga naar voetnoot(3). Deze uitlating is zeer belangrijk, zij bevestigt inderdaad onze gedachte dat door het Noorden de scheiding gewild werd en dat deze vooral door de middens van handel en nijverheid met opzet werd voorbereid. Hoe trouwens de bevolking van het Noorden alleen de materieele interesten op het oog hield blijkt nog uit de menigvuldige rekwesten die de Hollandsche handelslieden aan den koning richtten en waarvan de staatsman Kemper in zijn brief van 15 Februari 1819 aan den vorst den geest weergeeft: ‘de vereeniging met België wordt openlijk gevloekt. De koning hoeft toch vooral op Nederland te letten... terwijl in den goeden geest der bewoners van het Noorden de hartader van de dynastie van Oranje en de hoeksteen van ons staatsgebouw gelegen zijn.’ Dergelijke woorden getuigen niet van scheiding: het is erger, zij vloeken de vereenigingGa naar voetnoot(4). Het Zuiden had zich evenwel tegemoetkomend betoondGa naar voetnoot(5). Nog scherper kwam de innerlijke splitsing van het Rijk aan den dag bij de discussies welke werden gehouden rond de uitvaardiging der wetten op het slachten en het gemaal. Bij deze besprekingen verklaarde de Zuid-Nederlandsche afgevaardigde Reyphins in Mei 1822: dat hij had durven hopen dat de vele bepalingen in het fundamenteele pact zouden hebben gestreefd ‘à effacer les traces des divisions principales, à établir l'union complète...’, hij | |
[pagina 138]
| |
ziet in de uitgebrachte stemming geen ‘fusion’, geen ‘union complète’, maar veeleer nu het teeken van de scheiding. ‘Une lutte s'est engagée qui n'aurait jamais dû exister et nous allons éprouver ce qu'elle aurait pu prévenir’Ga naar voetnoot(1). In deze woorden uit zich wel een critische geest, maar bovendien leeft hierin de hoop op eendracht, de hoop op eenheid, en spreekt hieruit het opzet te voorkomen dat de scheiding zou werkelijkheid worden. Hoe heel anders klinkt daar het woord van den staatsman Karel van Hogendorp, dat hij tijdens deze discussie gebruikt had: ‘Si les députés des provinces méridionales nous disent: nous ne voulons pas de vous, nous leur répondrons: nous n'avons pas besoin de vous!’, en de toon van deze woorden, woorden uit het Noorden, is toch zeer vijandigGa naar voetnoot(2). Ten slotte zou ook de koning, spijts zijn goeden wil, niet vreemd blijven aan deze stemming in het land van zijn dynastie en wordt hij ook aangegrepen door de gedachte der scheiding. In een gesprek dat hij met graaf van Bylandt had in Juli 1823 verklaarde hij openlijk: ‘j'aimerais mieux ma Hollande toute seule’Ga naar voetnoot(3). Deze en andere uitlatingen die op een of andere wijze toch in de openbaarheid kwamen hebben natuurlijk ook de stemming in het Zuiden beïnvloed en langzamerhand dringt aldaar de gedachte door aan het verbreken van den band tusschen Noord en Zuid, niet dat men zulks wenschte, doch wel dat men hiermede rekende als een buiten den wil van het Zuiden opgedrongen eisch. Reyphins, doelend op de middelen welke door de regeering werden aangewend om de stemming van finantieele vraagstukken ten gunste van het Noorden te beïnvloeden gebruikte in de Staten-Generaal de woorden: ‘les effets de la séparation que vous avez voulue’Ga naar voetnoot(4). Ondertusschen bleef het Zuiden een vrijwel objectieve houding aannemen in de debatten en weigerde in elk geval een aprioristische oppositieplaats in te nemen. Zoo stond o.a. bij de bespreking van de onderwijsregeling in December 1825 het liberale deel van het Zuiden aan den kant der regeering. De Gerlache onderlijnt den pijnlijken indruk welke de redevoeringen van Reyphins en Dotrenge ten gunste van het Staatsonderwijs op de katholieke leden van de Belgische afvaardiging maaktenGa naar voetnoot(5). Na 1827 worden langs de twee zijden scherpere woorden gebruikt: er was ondertusschen ook veel gebeurd; vooreerst hadden de politieke verhoudingen onrust gebracht, terwijl de regeling van het godsdienststatuut, de vele persdelicten en hun bestraffing, de verwikkeling door de petities gebracht, de wet op de drukpers zoovele | |
[pagina 139]
| |
elementen waren, waardoor de politieke atmosferische druk verhoogd werd en waardoor de gedachte aan scheiding ten slotte ook in het Zuiden aan vorm en scherpte had gewonnenGa naar voetnoot(1). Nochtans is op dit oogenblik de scheidingsidee nog niet op het politieke podium getreden; alles bepaalt zich bij een constitutioneele oppositie met alleen een verscherping in de gebruikte terminologieGa naar voetnoot(2). De oppositie dringt bewuster op als gevolg van de vereeniging der katholieke en liberale elementen in het Zuiden. Maar de uitingen van den geest in het Noorden gaan steeds denzelfden dwaalweg uit: voortdurend wordt herhaald dat de steun van het koningshuis zich in Holland bevindt en dat de koning dit niet uit het oog mag verliezen. In het Noorden voelt men zich door de gouvernementeele oppositie van het Zuiden bedreigd, niet zoozeer in de loutere economische dan wel in de staatkundige gevoelens; de voorrang, het oude meesterschap dreigt verloren te gaan. Groen van Prinsterer signaleert ons in Maart 1829: ‘de Brabantsche geest krijgt in de Tweede Kamer de overhand en die geest is vrij revolutionnair... De vrees bezielt mij dat wij het onderspit delven’Ga naar voetnoot(3). En niet minder gespitst is daar de aanmerking van Karel van Hogendorp, den 23n Maart 1829: ‘de aanstootelijke scheiding tusschen het Noorden en het Zuiden zal naar mijn meening plaats vinden in de Eerste Kamer evenals in Tweede’Ga naar voetnoot(4). Ten slotte heeft Groen alweer in Maart '29 de synthese van de algemeene atmosfeer aangegeven: ‘de scheiding tusschen de noordelijke en zuidelijke provinciën is duidelijker geworden dan ooit’Ga naar voetnoot(5). De beweging van afkeer kent nu vooral in het Noorden geen stilstand meer. De Oostenrijksche minister Miers meldt in Februari '28 aan zijn lastgever graaf Metternich dat de toon der Hollandsche bladen ‘dénote pas moins toute l'animosité qui anime les Hollandais contre leurs frères du midi’, en verklaart dat zij verwekken ‘cette intolérance religieuse, cette ancienne haine contre les catholiques’Ga naar voetnoot(6). Het zou moeilijk zijn nu de uitlatingen die in het Noorden volgen weer te geven; in elk geval het wordt een doelbewuste methode. Van Hogendorp verklaart dat de agressieve elementen in het Noorden nu willen dat men in Holland ook eens ‘spreken en schrijven’ gingGa naar voetnoot(7). Men was algemeen akkoord over | |
[pagina 140]
| |
één feit: de algemeene steun van de dynastie was en bleef Holland. Van generaliteitsgedachte is in het Noorden geen spoor meer terug te vinden. Het Hollandsche volk betoont een onverschilligheid omtrent de groote belangen van het algemeene, voortspruitende ‘uit een uitgeslotene behartiging van eigene belangen’Ga naar voetnoot(1). De Hollandsche toeschouwer ziet zelf de fout: de behartiging van eigen belangen in het Noorden heeft de ontwikkeling van een algemeen Nederlandsch gevoel tegengehouden: een Nederlandsche ideologie is niet ontstaan, de scheiding is door die houding van het Noorden bevorderd. Na de beruchte Decemberboodschap klinkt (1829) de toon agressiever. Niemand minder dan hoogleeraar Van Assen, vertrouweling van Van Maanen, roept het uit: ‘alle begoocheling en hoop is voorbij: de banden zijn verbroken’, en enkele dagen vroeger had hij geschreven: ‘neen, zulken winkel moet uiteen: weg, weg, de Kamer gesloten, de armee op de been.’ Hier spreekt niet meer de gedachte der scheiding, hier dringt de idee van het uitstooten uit de gemeenschap op het voorplan. Dien toon had men, ook al koesterde men veel grieven in het Zuiden, nooit aangeslagen, en Groen van Prinsterer, secretaris van het Kabinet des Konings, de man die ten slotte door de Nederlandsche idee wel beïnvloed was, zet de woorden van hoogleeraar van Assen om in dezen vorm: ‘wij moeten samen blijven, wij, dat is Hollanders en protestanten: generaliteit, vereenigde Nederlanden, dit is bijzaak: het is nu maar zaak Hollanders en protestanten bijeen te houden; in België geloof ik niet dat gewone middelen meer kunnen baten’Ga naar voetnoot(2). Nog vóór de scheiding er dus is wordt zij in feite geproclameerd en wordt de gedachte van Hollandsche eigendommelijkheid gevoed en in de geesten verspreid. In het Noord-Nederlandsche regeeringsblad ‘Nederlandsche Gedachten’ dat in 1829 wordt gesticht tracht men aanvankelijk de idee der Nederlandsche eenheid te bevestigen. In het nummer van 7 December 1829 wordt echter een beroep op de Noord-Nederlanders gedaan en dit in volgende termen: ‘Spreken wij ronde taal: Noord-Nederland, of om de uitdrukking van het Tractaat van Parijs te gebruiken, Holland bestond als onafhankelijken staat vóór het door België vergrooting van grondgebied bekwam. Holland moet als onafhankelijken staat worden geëerbiedigd, wat ook het lot van België moge zijn... Nog eens, sluiten wij de handen ineen!’ Hier wordt dus, nog vóór de scheiding als politieke gedachte wordt uitgedrukt, zeer goed zelfs op staatkundig gebied de eigenheid van het Noorden tegenover die van het Zuiden gesteld. In een volgend nummer 19 December 1829 lezen wij: ‘de koning roept het Nederlandsche volk tot handhaving der vrijheden die het | |
[pagina 141]
| |
van den koning ontving... Nederland en Oranje gescheiden zijn meermalen rampzalig geweest: vereenigd hebben zij getriomfeerd: wij wenschen vrede, eendragt... Op die voorwaarden alleen kunnen wij voortdurende vereeniging met België verlangen; behagen die voorwaarden niet, dan moge België toezien en scheiden haar zaken van die van Noord-Nederland... Dit houde men in het oog: eer zou de Nederlandsche bodem weder 80 jaar met het bloed van vriend en vijand worden gedrenkt.’ Hoe gaarne, met welke politieke bereidwilligheid wordt hier de separatie tegemoet gezien en terloops stellen we hiertegenover den toon van een artikel van Jottrand, leider van de oppositie in de ‘Courrier des Pays-Bas’ van 16 October 1829, getiteld: Garanties de l'existence du royaume des Pays-Bas! - ‘Après avoir dit par combien de côtés nos intérêts généraux viennent aboutir à l'idée de la perpétuelle conservation du royaume des Pays-Bas, ce serait une tâche assez longue que de recueillir et de consigner ici le témoignage de tous les intérêts particuliers qui déposeraient dans le même sens que ces intérêts généraux’Ga naar voetnoot(1). In deze woorden klinkt toch een andere houding, hier is het woord dat boven alles spreekt: saamblijven. Dit één jaar voor de omwenteling. Overigens wordt het uit alle bronnen duidelijk dat bij de leiders van de Belgische omwenteling de gedachte van scheiding eerst in September 1830 wordt uitgedrukt. In een oproep aan de Nederlanders in dato 23 December klinkt het ons volgenderwijze toe: ‘Oproep aan de Noord-Nederlanders - Ontwaakt! De Nederlandsche staat kan worden vernietigd, wat nood zoo het Nederlandsche volk zich boven de puinhoopen verheft. Gij vooral Noord-Nederlanders en protestanten sluit u aaneen... maar Hollanders sluit u om het Huis van Oranje!’ Het is één van de zeldzame uitlatingen, waarin mogelijk gedoeld wordt op een Nederlandsch volk en waarin het onderscheid wordt gemaakt derwijze dat naast Noord-Nederlanders, protestanten en Hollanders nog iets anders overblijft dat het geheel omvat: het Nederlandsche volk. Beproeven wij nu den toon van al deze Noord-Nederlandsche uitlatingen samen te brengen en te omschrijven: de toon der eng begrensde Hollanders, slechts bekommerd om eigen belangen, België medenemend bij gelegenheid maar bereid dit onmiddellijk onderweg achter te laten; geenszins ontroerd door de historische argumentatie, waarmede eens beproefd werd de eenheid te bewijzen, zich boven alles erg Hollandsch aanstellend met uitsluiting van al het overige. Zoo ver gaat het dat in het nummer der ‘Nederlandsche Gedachten’ van 2 Februari 1830 de middelen worden overwogen ‘welke krachtige maatregelen tegen België zouden kunnen genomen worden, geschraagd door de bijna éénstemmige medewerking van het | |
[pagina 142]
| |
Noorden’, en wij schrijven slechts Februari. Hieruit blijkt dat de gedachte der Nederlandsche eenheid wel nooit diep tot de geesten en evenmin tot het gemoed van het Noorden is doorgedrongen; er stonden in den weg zoo het strakke calvinisme als de vrees voor economische benadeeliging, en de nooit ontwortelde meening van het eigen meesterschap. De scheiding was herhaaldelijk uitgedrukt in het Noorden, althans bestendig gedacht vooraleer in het Zuiden die idee vasten voet kreeg en instemming kon vinden; wel werd reeds in 1827 hierop in spotprenten gezinspeeld, maar verdedigd werd de scheiding niet. Als echter Gendebien de gedachte, niet van de omwenteling, maar van de bestuurlijke scheiding einde Augustus voorbracht, dan had men in het Noorden die meening reeds lang geformuleerd. Reeds in Augustus meldt de Fransche gezant dat in het Noorden een geweldige beroering is: gansch tegen België gericht: ‘la séparation entre les deux pays est plus complète que jamais’Ga naar voetnoot(1). Prof, van Assen schrijft aan Minister van Maanen: ‘Afscheiding, afscheiding, geen ellendige administratieve maar politieke... Nooit mag Willem I weder zijn voetzolen besmetten met het stof der misdadigste stad, die ooit was’Ga naar voetnoot(2). Niet anders klinkt de stem van Van Hogendorp aan zijn broeder Dirk waar hij schrijft, 11 September 1830: ‘Mochten deze gebeurtenissen ons nu maar ten slotte tot een scheiding brengen en ons onze Noord-Nederlandsche zelfstandigheid wedergeven!’Ga naar voetnoot(3) Dit was ten slotte als doel gesteld. Men kan deze en andere uitlatingen in zulke tonaliteit bejammeren, men kan daartegenover opstellen dat er een continuïteitsidee moest bestaan uit hoofde van de historische gebeurtenissen, maar men kan er niet omheen vast te stellen dat, hoe grootsch ook de mogelijkheden waren van een Nederlandschen staat in 1815 voor Noord en Zuid, door het mondige Noorden deze Nederlandsche idee nog voor de omwenteling is afgewezen geworden ten gunste van het voortleven in de enge gemeenschap van de protestantsche Noordelijke Nederlanden. De gebeurtenissen, men mag het niet vergeten, hadden het oordeel vertroebeld! In bepaalde kringenGa naar voetnoot(4) duikt plots het klein-Hollandsche gevoel weer op: het kleine Holland wil gelukkig leven. | |
[pagina 143]
| |
Elders weer spreekt het egoïstische Holland: wat door Münster in 1648 werd bereikt, door 1815 vernietigd, wordt nu gelukkig weer hersteldGa naar voetnoot(1). In kringen welke van den handel hebben geleefd, is nu tevredenheid: wat Holland had geofferd aan deze vereeniging wordt nu teruggenomenGa naar voetnoot(2). Waar is hier eenige voorstelling van gemeenschapsidee? Maar niet overal spreekt deze toon. Groen van Prinsterer, die rond 1829 tamelijk scherp over het onwillige Zuiden had geoordeeld, zal nog op 6 Augustus 1830 even voor de uitbarsting deze programmatische verklaring in zijn Nederlandsche Gedachten schrijven, als bepaling van het Rijk der Nederlanden: ‘een Nederlandsche Staat; die geen zamenstel van ongelijksoortige bestanddeelen is, maar de voortzetting der Republiek onder een anderen vorm en met toevoeging van Gewesten, die grootendeels van de vroegste eeuwen onzer geschiedenis af, derzelfde Nederlandsche Nationaliteit deelachtig zijn geweest’... ‘Holland is met België en de Waalsche Gewesten vereenigd tot één | |
[pagina 144]
| |
staat; doch tevens maakt het met een groot deel van België Nederland uit; en al viel ook de Staat door de tegenwoordige woelingen of aanstaande oorlogen uiteen, overal waar de Nederlandsche eigenaardigheid wordt bewaard, daar zal het Vaderland zijn, welks liefde de landgenooten verbindt’Ga naar voetnoot(1). De omwenteling brengt hem natuurlijk in het anti-opstandige kamp: maar de zin voor historische continuïteit verlaat hem niet. Later schrijft hij: ‘De eenheid van Noord- en Zuid-Nederland, hoe vaak ook miskend, eenheid van volkswezen, op stamgenootschap gegrondvest, is niet vernietigd’Ga naar voetnoot(2). Groen van Prinsterer staat niet alleen, - Falck zal te Londen ijveren voor de meest scherpe en konsekwente scheiding; van hem op het congres te Londen in de Novembermaand 1830 deze woorden: ‘Il faut que la séparation soit nette. Je ne voudrais même pas d'Anvers, si cette ville demandait à rester avec nous’Ga naar voetnoot(3). Falck, evenals Thorbecke zijn aanvankelijk al te sterk bevangen door de diplomatieke overwegingen. Eerst later zal hun oordeel in dit verband weer losser worden. Merkwaardig is wel het feit dat onmiddellijk na 1831 in het Noorden enkele luttele stemmen (Potgieter, Jeroom de Vries, Kinker) wijzen op een onvervreemdbaren band tusschen Noord en Zuid, terwijl integendeel Vlaanderen zeer schuchter denkt over deze volksche verhoudingen en zich rond de jaren 1838 scherp anti-Hollandsch uitlaat. Een verpaste gelegenheid. Door wie verpast, kan hier moeilijk worden behandeld. Maar dat aanvankelijk in het Zuiden voor een samenleven met het Noorden de atmosfeer warmer was dan wel in het Noorden, kan niet betwijfeld worden. Nog vooraleer de band door het Zuiden was overgeknipt had het Noorden hem verzwakt en op menige plaats verbroken! |
|