| |
| |
| |
Duitsche letteren
Hanns Johst, dichter van het rijk
Er is heden wel geen dichter in Europa, die zoozeer met al de vezels van zijn hart zijn eigen volk bemint en al de verlangens van zijn wil op den grooten, eenigen Wil van zijn volk heeft afgestemd als de Duitsche dichter Hanns Johst.
En Duitschland zelf heeft voorzeker geen zoo breedschouwenden en veelzijdigen nationalen dichter als de huidige voorzitter der ‘Akademie der Dichtung’ en der ‘Reichsschrifttumskammer’.
Naast den één generatie ouderen wijlen Dietrich Eckhart is Hanns Johst dan ook wel de meest representatieve figuur onder de dichters van het huidige Nationaalsocialistische Duitschland.
Vlaanderen heeft in dit uur van wederbezinning op zijn Germaanschen oorsprong, in dit uur van heropstanding na eeuwenlang verval, in het uur dat het opnieuw, na vele eeuwen ontaarding en misvorming, zich vreugdig opmaakt, om in zijn met onkruid overwoekerde doch gaaf gebleven schatkamers op zoek te gaan naar zijn oereigenste waarden van bloed en bodem, Vlaanderen kan in deze plechtigste en zwaarste stonde van zijn bestaan slechts baat vinden in de beroering en het medevoelen met een zoo verwant dichter, die de geheimste roerselen der Duitsche ziel, die ook die van Vlaanderen's oerziel zijn, heeft in beweging gebracht.
Waar Vlaanderen, hedentendage meer dan ooit, nood heeft aan mannelijkheid en weerbaarheid en soldatendom, zal het bij Hanns Johst, één der flinkste geestelijke soldaten van het Rijk, een sprankel vinden om het nog smeulend vuur van zijn heilige bezieling tot hooge vlam te doen oplaaien, bij den dichter, wiens held Schlageter het uitschreeuwt:
Ein letztes Wort! Ein Wunsch! Befehl!!
Entbrenne! Brenn ungeheuer!!’
Johst is in den diepsten grond van zijn wezen een politisch mensch. De passievolle kamp met het verleden en de ondubbelzinnige stellingname ten voordeele der waarden, die den Duitschen eigenaard in het verloop der geschiedenis uitmaken, bepalen zijn
| |
| |
werk en zijn karakter. De Duitsche taal, het drama, het passievolle gedicht, de tijdroman, de cultuurpolitische rede en het essay zijn de wapenen, die Johst hanteert, voor de geestelijke bevrijding van volk en literatuur. Daarbij strijkt de aanspraak der kunst op volmaakte vormgeving nooit de vlag voor de politische doelstelling. Hij is geen dichter, die ver van de wereld en zijn volk, zich zelfzuchtig en eenzaam in den ivoren toren zijner verwaande ongenaakbaarheid heeft opgesloten. Neen, ‘tusschen de menschen wil hij staan’, zijn broeders en zusters, zijn volksgenooten. Met hen deelt hij wel en wee. En toch staat hij boven de massa, als de uitverkorene banierdrager der Duitsche wereldbeschouwing, die hij als een der eerste aanhangers van den Führer tegen het decadente, liberalistische literatendom verdedigde en ter zege voerde. Zoo staat hij als een revolutionair des geestes, die het nieuw cultureel denken en de nieuwe cultureele levenshouding der 20. eeuw helpt voorbereiden.
Vast geworteld in den bodem van zijn heimat, staat Johst onwrikbaar als een boer op zijn akker. Hier moet hij zaaien en ploegen: ‘Meine Erde heisst Deutschland!’ Het boerenbloed zijner voorvaderen blijft de grondslag van zijn wezen.
*
Hanns Johst werd op 8 Juli 1890 te Seerhausen bij Leipzig geboren. Vader en grootvader waren onderwijzer doch zijn overgrootvader was boer in het Saksische Dittersbach. Zijn moeder stamde uit de oude boerenfamilie Weber. Zijn eerste jeugdjaren bracht hij door op de hoeve zijner grootmoeder te Kolka. Later trok hij met zijn moeder en stiefvader naar Leipzig en bezocht aldaar het gymnasium. Daarna ging hij studeeren. Deze studeertijd was er een van onrustig zoeken, uitdrukking van het gefolterd smachten naar een metaphysische vervulling, die de jeugd van voor den eersten Wereldoorlog in het liberalistische Duitschland van het Wilhelminisch tijdvak vruchteloos zocht.
Eerst wou hij missionaris worden: ‘Ich hatte mir für 20 Pfennig ein Heft gekauft “Wie werde ich Missionar?”’ Doch weldra gaf hij dit op: ‘Wozu Menschen für anderen Glauben gewinnen wollen, wenn es dem Leben gilt? Ich wollte, ich musste dem Körper dienen. So dachte ich damals. Ich studierte Medizin. Die Anatomie des Menschen verwirrte mich. Körperlich nicht befähigt, Tag und Nacht bereit zu sein, und seelisch zu weich, kam ich über die Psychologie zur Struktur des Menschen, zu den Bindungen des Menschen, zum Staat, zum Recht. Für die Forschung zu unruhig, überfiel mich der Dienst am Wort: die Schauspielkunst! Die Stimme wertlos... und immer innerer Unruhe voll: Wohin?’
Dan begint hij rond te trekken en komt zoo in Berlijn en München, dat hij in zijn reisverhaal ‘Maske und Gesicht’ met het aanminnige Parijs vergelijkt. Ook komt hij in het buitenland.
| |
| |
Nooit echter verloochent hij in zijn karakter en werk de kenmerken, die hij uit zijn Oppersaksische heimat heeft meegekregen: het strijdbare en revolutionaire, dat de toekomat voorvoelt en in bepaalde banen richten wil. Dit ia vooral typiach bij Johst's groote heimatgenooten: Luther, Nietzache en Wagner. Het is dan ook geen toeval dat Johst's beatrevingen in zoo innige verhouding tot de peraoonlijkheid van Martin Luther staan. Van uit een diep religieua en Duitach verlangen begrenat Johst alle geloof op zijn volksche wortelen: ‘Alle Religionsphänomene, wo wir ihnen immer nachspüren, sinds durchsäftet von rassemässigen Zügen, von völkischer Eigenart’, zoo belijdt Johst in 1924 in zijn strijdschrift: ‘Wissen und Gewissen’. Daaruit volgt in hetzelfde schrift zijn geloofsbekentenis tot Duitschland: ‘In euch, ihr Deutschen, ruht das Schiksal Deutschlands, nicht in der Welt!... Der Leibhaftigkeit eurer Liebe ist es anvertraut. Wenn ihr ea mehr liebt wie euch selbst, so wird es mehr sein als ihr selbst! So wird es grösser sein als eure Liebe, so wird es so gross, dass ihr dies Wunder nur noch mit den Flügeln des Glaubens berührt.’
Zoo baart het geen verwondering, dat hij van meet af aan is opgetrokken met de marschkolonnen eener nieuwe jeugd, die zijn liefdegebed tot Duitschland tot het hare heeft gemaakt:
‘In der Stunde der Scham,
Der Schande - mein Volk -
Will ich deiner Monstranz
Dienender Diener sein...’
In den schoot der moederlijke aarde vindt de jonge dichter de blijde zekerheid: Duitschland zal leven!
Brüder der kreischenden Städte,
Besinnt euch der Wurzeln,
Presst die unendliche Schwermut
Zoo aarzelt deze overigens zoo mannelijke dichternatuur niet tot het voorbeeld van Faust, tot ‘de moeders’, als oorsprong van alle leven af te dalen. Dezen oergermaanschen drang getrouw, wendt hij zich telkens weer tot de Moeder. Zoo in zijn dichtbundel ‘Mutter’, deze jubelende hymne aan het onvolprezen, steeds herhaalde wonder des levens en aan zijn draagster, de moederlijke vrouw. Het zijn gedichten, waarin de innigheid onzer oude Duitsche en Vlaamsche Marialiederen vervlochten is met den deemoed eener diepe,
| |
| |
verdroomde vereering en met de heilige huivering van een oernatuurlijk gevoel:
Dein Leib ist hochgegangen,
Geburt bricht dir den Leib
Und segnet Fleisch und Lust.
Und wandelt Blut der Brust
Zu süsser Milch, mein Weib.’
In een ander werk, de teedere, innige novelle ‘Mutter ohne Tod’, wordt ook weer het hooglied van het moederschap gezongen. Hier beweegt Johst, in een aan volmaaktheid grenzende taal, de diepste roerselen van het menschelijk hart. Zoo b.v. waar zijn vader den eersten nacht zonder moeder, die zoo even in het gasthuis is gestorven, hortend en stootend beschrijft:
‘Ich habe die ganze Nacht die Bettdecke hin und her gewendet, die Decke von Muttels Bett... Bald bis zum Kopfkissen hochgezogen... bald fand ich mich in der Küche um ihre Wärmflasche zu richten. Erschreckt über diese Sinnlosigkeit kroch ich in mein Bett zurück... Aber man kann nicht liegen neben einem solchen leeren Bett... Ich sah dann nach ob ihre Bettschuhe richtig auf dem Bettvorleger stünden. Sie standen nebeneinander vor dem Bett. Sie sahen mich an, fragten mich wo ihre Frau bliebe... Ich hantierte wieder sinnlos mit der Bettdecke herum...’
Hier in deze heerlijke novelle blijkt ook met welke liefkoozende, volksche belangstelling de dichter zijn geboorteheimat omspant. Vooral uit de dorpsverhalen, die hij zijn moeder laat vertellen. Zoo het tragikomische, vreemde ‘verhaal met den lijkwagen’, een verhaal, zooals er in ieder dorp, lang na de betreffende gebeurtenissen, nog verteld worden.
Het gaat er om een moeder, wier zoon Karl zich door verdrinking heeft gezelfmoord. De koppige predikant wil den lijkwagen niet afgeven, om te beletten dat de arme jongen behoorlijk begraven worde. Doch de boerin heeft haar op haar tanden en koopt de gemeente, die geld noodig heeft, den lijkwagen af. Zoo rijdt zij dan bij klaarlichten dag, dwars door het dorp, en begraaft eigenmachtig haren Karl. Doch in haar verbittering heeft zij nog andere pijlen op haar boog. Als het hooi moet ingehaald worden, voert zij dit naar de hoeve in denzelfden zwartgelakten en zilverberanden, met kruis en engelen versierden lijkwagen, onder den neus van den van woede stikkenden ‘Pastor’ en van het gapende dorpsvolk.
Vol dienende liefde is de taalmelodie van Johst's prozawerken, die nooit in het materieele feit van het verhaalde doodloopen doch de diepste gronden en achtergronden belichten.
In het prozawerk van den verteller Johst staat de roman van den
| |
| |
uitstervenden adel ‘So gehen sie hin’ vooraan. Hij doet denken aan het tragisch-aandoende, profetische werk van den Baltenduitschen graaf Eduard Keyserling, die juist voor den eersten wereldoorlog in bittere romans de wereld der trotsche, doch zwak wordende Duitsche heeren op de groote landgoederen onder de kleine, vreemde Baltische volken schilderde. Doch Johst's toon is hier meer die van een goedmoedige ironie. Hier heeft hij zich echter een oereigen stijl geschapen, die uitstekend bij de schildering van den wegzinkenden ouden leidersstand past en het werk, zoowel wat het onderwerp als den vorm betreft, tot een zeer beteekenisvol tijdsdocument maakt.
Een tweede roman is de felgekleurde, met de schoonheid van het Zuid-Duitsche landschap doorzinderde ‘Torheit einer Liebe’. Naast een andere novelle ‘Ave Eva’ zijn nog Johst's reisverhalen ‘Consuela’ en ‘Maske und Gesicht’ van een zeer bijzondere aantrekkelijkheid. ‘Consuela’ is het dagboek van zijn reis naar Spitsbergen. Het is de liefdeverklaring van een Duitsch dichter aan de Noorderwereld. Om zijn lieftallige reisgezellin Consuela weeft hij het lichte doek van zijn belevenissen en mijmeringen en dit in een ragfijnen, teerbrozen dichterlijken stijl. Zelfs midden in het meest cosmopolitische gezelschap, dat zich op het drijvende hotel van den transatlantieker verdringt, vergeet deze in-politische dichter Duitschland niet en hen die vielen opdat Duitschland leve. Bij de vaart door het Skagerrak, dat den grootsten zeeslag van den eersten wereldoorlog zag, heet het:
‘Wir steuern über Skagerrak...
Ich stehe auf der Brücke.
Der Kapitän, der diensttuende Offizier, sie waren dabei!
Ernst grüssen die braunen und treuen Männer ihre Kameraden unter See.
Unter uns treiben in dichten Stahlkammern die Leichen von Heizern und Maaten, von Kadetten und Kapitänen...
Eingeklammert in das eherne Herz ihrer Schlachtschiffe, schweben sie ewig unruhvoll in der ewigen Unruhe des Meeres...’
Johst vertelt in ‘Consuela’ van een schuchtere liefde, die opvlamt tot een heftige doch vluchtige passie, om in een weemoedigen glimlach weer uit te dooven. En boven dit alles heerscht het oerlandschap van het geweldige Noorden.
In ‘Maske und Gesicht’, door den dichter nog genoemd ‘Reise eines Nationalsozialisten von Deutschland nach Deutschland’ heeft Johst na de Machtsovername een cultuurpolitische bijdrage geleverd voor de geestelijke doordringing van het Duitsche leven met een nieuwe wereldbeschouwing. Nooit heb ik een reisverhaal gelezen, dat zoo fijn spiritueel, met zoo veel bereidschap tot begrijpen van het vreemde, doch tevens zoo sterk doordeesemd is met de zucht naar handhaving van, en de alles overweldigende liefde tot het eigene. Weinige schrijvers ter wereld hebben vermocht het teer- | |
| |
ijle, het wuft-moderne, het licht-luchtige der Parijzer atmosfeer te vatten zooals dit Johst in ‘Maske und Gesicht’ is gelukt. Doch hij laat zich door het innemende Parijs niet betooveren. Na het bijwonen van een smakeloos ‘antinazi’-tooneelstuk schrijft hij schamper:
‘Ich überprüfte an diesem Abend den deutschen Takt gegenüber dem französischen Nationalgefühl und diese französische Taktlosigkeit gegenüber dem deutschen Nationalgefühl.
Wir Wilden sind doch bessere Menschen!!’
Zijn sterk Noordsch rassenbewustzijn dwingt hem te Marseille, aan de oevers van die Middellandsche Zee, die eeuwig voorheen den Noordermensch lokte en ten gronde richtte, tot de stoute belijdenis:
‘Sie besiegten das Land und liessen sich von seinem Mythos überwältigen. Sie lernten den südlichen Tag kennen und vergassen die Weisheit unserer langen Nächte mit ihren Sternen und ihren geheimnisvollen Wolken. Sie fanden fremde Tempel und verloren das Heiligtum der eigenen Wohnstätten. Sie bekamen Heimweh - aber sie fanden nicht unbefangen mehr nach Hause. Das Fernweh hatte ihre Ursprünglichkeit verwirrt.
Wir Deutschen sind im tiefsten Sinne Ebbe und Flut dieses Mittelmeers gewesen.
Es liegt eine blaue Freitreppe vor dem Hafen und verspricht einen offenen Himmel.
Aber unsere Augen sind gesundet. Wir Deutschen suchen keinen Himmel mehr, der nicht über unser eigenes Land seinen Segen und seine Gefahr wölbt.
Das Ultramontane gilt nicht mehr!
Wurzel und Wipfel bestimmen unsere Haltung. Das Vaterland trägt uns und die Mütter raunen uns zu Häupten.
Noch wissen wir nicht Bescheid - aber unsere Sehnsucht und unsere Liebe ist gross. Grosse Liebe aber wird immer gesegnet...’
‘Die Reise eines Nationalsozialisten von Deutschland nach Deutschland’ kon dan ook niet anders eindigen dan met den Führer: de beschrijving van de ontvangst van den dichter door Adolf Hitler in de Reichkanzlei te Berlijn. Deze bladzijden behooren tot de treffendste, wat ooit over den Führer werd geschreven. Het slot-akkoord is een lied aan den Führer...
‘Ein erwachtes Volk schaut auf und schaut ein Gesicht.
Es dient dem Gesetz und der Uebermacht
Einer Liebe, die Deutschland, nur Deutschland heisst.
Ein Lied lobsingt, ein Lied lobpreist,
Die Arbeit zerbricht als drückende Fron,
Die fröhliche Arbeit wird herrlicher Lohn.
Und alle Hände, brüderlich gleich,
Wirken am Dombau zum Dritten Reich!...
| |
| |
Und Volk und Führer sind vermählt.
Das Dritte Reich, verateint, gestählt,
Steht festgefügt im Morgenglanz,
Umbaut als tröstlichste Monstranz
Dein glücklichstes Lächeln, mein Führer!
Zooals het woeste oerlandschap van Europa's Noorden het reisdagboek ‘Consuela’ beheerscht, zoo doordringt een Noordsch algevoel landschap, menschen en noodlot in Johst's dichtbundel ‘Lieder der Sehnsucht’, die reeds in 1924 het licht zag. De dichter bezingt erin den toenmaligen nood van het diep vernederde Duitsche vaderland. Smachtend streeft hij naar God en zoekt hem in alle dingen op zijn onrustigen tocht naar een ver doel:
‘Bin ich Schreiten? Bin ich Schweben?
Bin ich Erde? Bin ich Licht?
- Ist mir doch dass mein Gesicht
Vor mir scheint sein eignes Leben...’
Voor wij de kern en het hoofddeel van Johst's werk, nl. het dramatische, bespreken, dienen wij nog even de voor een politische verschijning als Johst hoogst belangrijke politische en cultuurpolitische geschriften van den dichter aan te raken. Beteekenisvol voor de kennis van ons tijdsgewricht zijn zijn essays ‘Ich glaube’ en ‘Standpunkt und Fortschritt’. Vooral het eerste is kenschetsend voor de politische dynamiek van Hanns Johst. Naast de worsteling om een nieuw geloof, die des dichters en denkers hart en geest voortdurend in den ban houdt, bevat dit essay een grondige studie over Kleist, die als het ware door een zusterziel van den genialen Pruis geschreven is. Vlijmscherp ontleedt Johst het Kleistische denken en voelen. Hij toont aan hoezeer Kleist op zijn tijd vóór was; zoo in het duidelijk onderscheid dat hij maakte tusschen het soldateske en het militaire: ‘Kleist forderte vom Hochmut des Militärischen die Erneuerung in das Soldatische. Er sah im Soldaten die bewusste Energie der Gemeinschaft, die religiösen Charakter annimmt, da ohne derartige Fundierung der Soldatenstand sittlich nicht auszudenken ist. Der Soldat schlägt Cicero tot, weil nur dieser Tod die Welt von der Sünde der Dialektik befreit, der Soldat tötet um des Lebens, seines gottgewollten Volkes willen; das Militärische dagegen ist nur Instrument, politisches Mittel, weder gut noch schlecht, weder fromm noch frei.’
De hooge actualiteit van Kleist onderlijnt hij ook nog in volgende woorden:
‘Unsere Zeit, der kleistischen verschwistert, spricht das Gefühl eines Dichters und sein Bekenntnis zur spezifischen, deutschen Gesinnung bereits als politisch an, sie fordert dem Schönen ein inter- | |
| |
nationales, menschheitliches Niveau ab. Gegen diese weltbürgerliche Einstellung im Aesthetischen ging und geht der kleistische Kampf.’
In zijn geschrift ‘Tragödie und Gestalt’ klinkt als een trompetstoot de oorlogsverklaring aan het verleden, dat in doodbrengend intellectualisme was ontspoord:
‘Das vergangene Jahrhundert müssen wir verstossen, weil es Erweiterungen des Lebens auf dem Erwerbswege der Bildung annahm. Wir müssen uns restlos freimachen von den Schlagworten und Gemeinplätzen, den Resultaten und Anschauungen jener Geistigkeit, um unbehindert und unbelastet den Kampf aufnehmen zu können, den durchzukämpfen unsere Not fordert, den Kampf um das Gesicht unseres Lebens, das Ringen um die Offenbarung unserer Sinne, um die Sinnfälligkeit unserer Existenz, um Mass und Form unserer Bedeutung, um Wesen und Charakter unserer Gestalt.’
*
In zijn hoofdwerk, het dramatische, heeft Johst op aanschouwelijker, intuïtiever en dichterlijker wijze dàt uitgebeeld, wat hij in zijn proza in verstandelijker vorm heeft uitgedrukt.
Overal slaat ons de echt Noordsche begeestering tegen over het politisch-hoogste: over het ondernemingslustige en het stoute wagen, over het offervaardige en den heldenmoed.
Reeds in Johst's eerste poging op tooneelgebied: ‘Stunde der Sterbenden’ overheerscht de tragische schoonheid van het heldhaftige. In de samenspraak van uiteengeslagen, gewonde krijgers wordt de soldateske dood op het slagveld tot een stillen offergang van tragische grootheid gesublimeerd. De morgen schrijdt over het slagveld als een verlosser en de helden ontdekken in zelfoverwinning en doodsverachting den zin des levens.
Het drama: ‘Der junge Mensch. Ein ekstatisches Szenarium’, draagt als motto: ‘Es ist eine rasende Wohllust: jung zu sein und um die Verzückung des Todes zu wissen...’ In demonische geestdrift doorloopt de jonge mensch alle etappen eener met den dood eindigende verandering. In de hoogste verachting van alle burgerlijkheid rent de jongeling door den dood naar een nieuw leven, symbool van de groote ‘Umwertung aller Werte’, waar de dichter zoozeer naar smacht.
Deze dramas waren tijdgebonden en beoogden niets meer dan een zinnebeeld te zijn van den hopeloozen ondergangstijd, waarin zij ontstonden.
Nu gaat Johst nieuwe banen op. Van gulpende, overstroomende gevoelsongebondenheid streeft hij naar een klaarderen, vasteren vorm. Reeds in zijn blijspelen ‘Der Ausländer’, ‘Stroh’ en ‘Marmelade’ komt dit tot uitdrukking om zijn hoogtepunt te bereiken in het drama ‘Der Einsame’.
Johst's opvatting over het drama is er immers een, die vele hyper-intellectueele aanbidders van het ‘l'art pour l'art’ voor het
| |
| |
hoofd zou stooten, moesten zij, wat niet te verwachten is, nog een open oog en oor hebben voor alles wat niet zoo maar blindelings hun gouden kalf van het louter-esthetische aanbidt. Toch hoeft men ook niet te vreezen dat Johst zijn dramatisch werk beschouwt als een gelegenheidslokaal, waar men wereldbeschouwingen uitvent en zedelijke eischen te koop biedt. Veelmeer beschouwt hij het als de ‘Kultstätte eines heroischen Gefühls, das sich gezwungen sieht, sich met dem phantastischen Spiel aller Begegnungen auseinanderzusetzen.’
Dit dramatisch inzicht geeft Johst vorm en gestalte in zijn werken vanaf het drama van den menschelijken ondergang in ‘Der Einsame’, over den ‘König’ en de ‘Propheten’ tot ‘Thomas Paine’ en den offergang van ‘Schlageter’. Zijn dramas spreken rechtstreeks tot de ziel van den toeschouwer, die ze als een zielebelevenis meedraagt in zijn dagelijksche leven en er krachten, mystische krachten uit put, die zijn alledaagschen sleur sublimeeren tot hoogpolitische, ja religieuze daad. Zoo benadert deze 20. eeuwsche, Nationaalsocialistische dichter, het Helleensche theater, dat cultuurpolitisch was in den hoogsten graad.
‘Der Einsame’, in 1917 ontstaan, brengt het romantisch-persoonlijke noodlot van den Duitschen dichter, die, als kunstenaar, de driften van den enkeling tot het paroxysme in zichzelf uitleeft en eraan ten onder gaat. Het rampzalige, doch door bliksems van begenadigd kunstenaarsgenot doorflitste leven van den romantischen dichter Christian Dietrich Grabbe (1801-1836) wordt in zijn gansche onontkoombare tragiek ten tooneele gevoerd. Het stuk heeft met treffende, allegorische kracht den stormdrang van den genialen kunstenaar geschetst, die aan de niet-begrijpende buitenwereld ten onder gaat. De hartstochtelijk geliefde Anna sterft bij de geboorte van haar eerste kind. De drankduivel neemt haar plaats in het gemoed van den wreed getroffen dichter in. Hij stoot alle vrienden af, om ‘eenzaam’ te zijn, alleen met zijn eindelooze smart; kwetst den laatsten getrouwe doordat hij zijn verloofde misbruikt, bedrijft de excentriekste buitenissigheden, die hem in de burgerlijke wereld totaal onmogelijk maken, raakt aan lager wal en sterft als een arme duivel. Doch dit is een verklarend visioen, dat uitloopt op de eeuwige onsterfelijkheid van den dood; hij spreekt ‘tief vom Wirbel des Todes gefasst’:
‘Demut ist Anfang! Und Demut ist Ende!
Schon nahen dunkle, verhängte Gelände - - -
- Jetzt reissen die Nebel... das Auge wird weit...
O Schlaf, du bist Wachen!?
- Tod! du, die Unsterblichkeit?!’
In het jaar 1924 reeds schreef Johst volgende, toekomstrijke woorden: ‘Der neue Dramatiker liebt das Leben seines Volkes, und so wird er dieses Leben in das Mysterium seiner leidenschaftlichen Liebe zwingen,’
| |
| |
Deze hartstochtelijke liefde tot zijn Duitsche volk zingt en schatert in zijn dramas, vooral in zijn ‘Propheten’, het drama der Reformatie, in zijn ‘Thomas Paine’, het drama der volksche gemeenschap, en in zijn ‘Schlageter’ het drama van den eersten soldaat van het Derde Rijk.
Ook echter in twee dramas van den ondergang en der gespletenheid; in zijn ‘König’, die ten onder gaat aan zijn compromisloos vasthouden aan onverbiddelijke gerechtigheid, en in zijn ‘Die fröhliche Stadt’, een tragisch beeld uit de naoorlogsche periode, vol broedermoord en jacht op genot, met Godzoekers en Godloochenaars, soldaten en werkloozen. Maar uit dit bonte gewemel van misdadige grootstad straalt reeds hoopvolle toekomst: ‘Schuld oder Unschuld, das liegt nicht bei uns. Bei uns steht nur der Mut!’
Een blijspel over hetzelfde ondergangsmilieu ‘Wechsler und Händler’ rekent af met triestige figuren uit den vervaltijd: met het gepeupel van volksuitzuigers en intriganten, nieuwe rijken en woekeraars. Ook hier licht een straal van hoop in den persoon van den frontsoldaat, die zich tegen dit kronkelend ongedierte te weer zet.
Johst's ‘Propheten’ is het drama van de Duitsche revolutie, een plechtige belijdenis over het Duitsche zelfbestemmingsrecht in zake geloof. Het gaat er om Duitschland in zijn hoogsten zin. Met mystische hartstocht legt Frundsberg, de vader der Duitsche landsknechten, de diepste liefdeverklaring af, die ooit tot het heilige land onzer vaderen werd gericht, want dit Duitschland is ook ons vader- en moederland:
‘Deutschland? Keiner weiss, wo es anfängt, keiner, wo es aufhört. Es hat keine Grenzen, Herr, in dieser Welt. Man hat es im Herzen... oder man findet es nirgends und nie!’
Het eeuwige Duitsche worden, het dynamische Duitsche toekomststreven klinkt in het lied der studenten:
‘Wir sind der Schritt der kommenden Zeit,
Wer uns gewann, hat Ewigkeit
Pas in onze dagen is Adolf Hitler er ten volle in gelukt, deze verzen waarheid te doen worden, omdat hij zijn Duitsche volk heeft begrepen en Johst's woorden in de ‘Propheten’ tot de zijne heeft gemaakt: ‘... es will seinen Glauben sehen... Dieses rätselhafte Volk. Es schlägt die Wahrheit mit der Wahrheit tot und vermag um einer Lüge willen wahrhaftig zu werden... Man darf über dieses Volk nicht nachdenken. Es will geliebt sein.’
Het heldenlied der Duitsche volksgemeenschap weerklinkt symbolisch in Johst's Amerikaansch vrijheidsdrama: ‘Thomas Paine’. Het is het dramatisch levenslot van den Amerikaanschen journalist
| |
| |
en vrijheidsstrijder, die de geest is van den weerstand tegen de Britsche verdrukkers, die zich daarna tegen de voltrekking van het doodvonnis tegen Lodewijk XVI verzet en ten slotte als een vergeten man in zijn heimat terugkeert en een schijnbaar roemloos einde vindt. Het kameraadschapsgevoel, de nationale Mythos is het innigste thema van dit drama: ‘Was wäre das Meer, wenn es die Flüsse nicht speisten, die Flüsse Amerikas!? Was wäre der Himmel, wenn ihn nicht überstrahlten die Sterne Amerikas!?’
En dan het jubelende slot: ‘Nichts ware Amerika, wären wir Amerikaner nicht, wir, Kameraden, wir!’
Het bekendste drama van Johst is zonder twijfel zijn ‘Schlageter’. Hier treedt voor het eerst voor het voetlicht de fanatieke gestalte, de aristokratische figuur van den politieken soldaat. Waar Johst in de ‘Stunde der Sterbenden’ naar de diepere beteekenis van het offer voor de gemeenschap vorschte, waar hij deze gemeenschap in ‘Thomas Paine’ juichend op den troon zette, daar voltrekt zich in koelbloedige verbetenheid en bewuste overgave dit hoogste offer voor Duitschland. Schlageter sterft, opdat Duitschland leve. Zijn dood was de heropstanding voor velen, en de zandheuvel bij Düsseldorf, waar eenmaal de koude knal uit de geweren van het Fransche terechtstellingspeleton blafte, weerklonk weldra van het duizendvoudig herhaalde: ‘Deutschland erwache!’
Vol innerlijke en uiterlijke spanning stormt het drama op zijn onafwendbaren afloop toe, tot het geweersalvo als een ‘greller Blitz fetzt in das Dunkel des Zuschauerraums’, in het hart van iederen Duitscher.
*
Zoo rijst voor ons oog de machtige dichterfiguur van den hoogwaardigheidsbekleeder der S.S., Hanns Johst, niet als die van een weeken, bleeken poëet, maar als die van een forschen strijder om Duitschland's eeuwige waarden. Jarenlang was hij een roeper in de woestijn van Duitschland's smaadvollen ondergang. Vandaag is hij geworden de bezieler van Duitschland's harde doch beloftevolle heden en de begenadigde ziener van een heerlijke toekomst.
Zooals eens in het grijs verleden de dichters van het oude Rome, een Horatius, een Livius, een Vergilius, in geniale, de eeuwen trotseerende meesterwerken, de grootsche hernieuwingspolitiek van Keizer Augustus onderschraagden en ertoe bijdroegen dat het nieuwe Rijk nog vijf eeuwen lang de wereld met bewondering sloeg, zoo bouwt heden Hanns Johst, naast andere begenadigden als Hans Baumann en Gerhard Schuhmann, met den gloed van zijn dichterlijke bezieling aan het duizendjarige Rijk van den Führer aller Germanen.
Drs. H. de Vos
|
|