Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–Nederlandsche letterenMr. Roothaert of de parate menschMr. A. Roothaert: Dokter Vlimmen. (A'dam, 1941.) - Idem: Die Verkeerde Weereldt. (Van Ditmar, Antwerpen, 1943.) - Idem: De Vlam in de Pan. (Van Ditmar, Antwerpen, 1943.)De Hollandsche criticus A. Mout kon in 1940 het werk van Mr. A. Roothaert niet als gangbare literaire munt aanvaarden. De maatstaf aanleggend, zegde hij, door de ‘stand’ van het tijdschrift ‘De Stem’ gevorderd, moet hij tot de conclusie komen dat het ‘werk nog zeer onvolkomen is’. De ‘eerlijkheid’ gebood hem echter er aan toe te voegen dat Roothaert ‘pretendeert’ geen literatuur te ‘geven’. Ondanks de onmiskenbare vertellerskwaliteiten blijft het | |
[pagina 95]
| |
‘vooralsnog onbeteekenend werk’. Een vergelijking b.v. met den Couperus van ‘Boeken van kleine Zielen’ doorstaat Roothaert niet. Hoogstwaarschijnlijk is zijn ‘succes’ in Brabant te danken aan ‘herkenning van hedendaagsche machtshebbers’; waarom hij een reuzesucces heeft (ook verder dan Brabant, naar de tijd heeft uitgewezen), kan hij met den besten wil van de wereld niet verklaren! Het geval Roothaert scheen Mout toch zóó belangrijk, dat hij er zijn zoogezegde ‘gewone kortademigheid’ in zake recensie door vergat. Het moet hém van het hart dat R.'s werk ‘in alle opzichten geslaagde amusementslectuur is’. Geëtiketteerd dus: voortreffelijke ontspanningslectuur. Maar waarom het publiek bepaald op dezen ‘Dr. Vlimmen’ verkikkerd geraakt, is hem een raadsel. Mij moet van het hart dat Mout door vooringenomenheid niet doorgedacht heeft. Er is ten eerste de ‘stand’ van ‘De Stem’ die me dwars zit. Ik beschik niet over de noodige plaatsruimte om daar op in te gaan, maar voor de leiding en de lezers van ‘De Stem’ wordt anno 1940 de ‘stand’ niet opgehouden, door een auteur in een geur van heiligheid te zetten, die in zijn boek langs een van zijn personages sympatiek staat tegenover ‘een zekeren Hetler of Hitler’ (Dr. Vlimmen, p. 372) en die voortdurend oploopt met de Duitsche wetenschap (veeartsenijkunde). Ten tweede als Roothaert zoo'n reuzevertellerstalent heeft, ‘kan schrijven’ en soms het praedicaat ‘voortreffelijk’ verdient, dan had ik toch graag geweten tot welke soort van schrijvers hij eigenlijk behoort. Ten derde, waarom literair hoogerstaand werk het voor Roothaert aflegt, - al is het, misschien, voorloopig - moet verklaarbaar zijn. Een sterk verteller vindt allicht een plaats onder de volksschrijvers. Maar al heeft hij werkelijk geen literaire pretenties, al bezit hij niet een hem totaal eigen stijl, al faalt hij in de compositie (te veel document, happy end e.d., b.v.) eigen-aardige kwaliteiten maken hem soms tot een volksschrijver van formaat. En op dat niveau haalt hij het zeker met een volle lengte op den middelmatigen literator. Ik kan niet aannemen dat het succes van schrijvers als Jan De Hartog en A. Roothaert alleen aan de conjunctuur te danken is. Zij schrijven jaren quasi onopgemerkt romans en plots dwingen zij tot de kieskeurigsten toe aandacht, en waarom niet, bewondering voor hun streven te hebben. Om dat resultaat te bereiken moet ge iets in uw body hebben, een persoonlijkheid moet nolens volens erkend. Maar dit is alles voorbijgaand, hoor ik opwerpen; inhoud wordt achterhaald, nieuwsgierigheid is veranderlijk en nimmer voldaan, wat ook vormelijk of stilistisch niet àf is, handhaaft zich niet. May be, maar het geldt dan evenzeer voor het literaire zonder pit of ruggemerg. Wat echter een echt evenement is geweest, laat sporen. Het succes is niet altijd een waardemeter. Een massale voorkeur is dikwijls misleidend en voor de miskenden veelal ontmoedigend. Maar ze kan ook gebaseerd zijn op de opwekking van een onbewuste behoefte en dan is ze verdiend en geldend. Na Bijbel en detective- | |
[pagina 96]
| |
verhaal grijpt de Hollander, zegt Mout, bij voorkeur naar werk als dit van Roothaert. Het mag waar zijn, doch dat is het geval, door het nadruk leggen op ‘amusement’, te zeer onderschatten. Roothaert immers vleit de massa allesbehalve, zijn toon is - op den humor na - overwegend critisch, het regent vegen uit de panGa naar voetnoot(1), zijn gezindheid is eer die van een minderheid en laat ons zeggen van een verontwaardigd burger zelfs. In ‘De Vlam in de Pan’ accentueeren zijn militair optreden, zijn zin voor orde en discipline, zijn hang naar het Mussoliniaansche ‘vivere pericolosamente’ dit nog meer. Desondanks wordt hij door een geheel anders op het leven ingestelde menigte - waaronder ook pacifiek gerichte intellectueelen - verslonden. Zijn succes moet dus werkelijk aan iets bijzonders, iets eigens liggen. Het is niet zijn humor alleen die hem doet opmerken; hij is een geboren frondeur, maar van een type dat in den Westerschen mensch iets losmaakt, dat door jaren onverschilligheid en misleiding geen kans kreeg zich te uiten. Roothaert is op verre na niet de eerste die den actieven, dynamischen, vitalen held opriep, zooals hij ook niet de eenige humoristisch geaarde is onder onze Noord- en Zuidnederlandsche auteurs. Maar ook hij is een reactie op enervante gecompliceerdheid en larmoyante minderwaardigheidskoestering en hij doet het toch weer anders en is niet de minst persoonlijke. Tot nog toe konden wij het vitalisme vooral terugbrengen tot Nietzsche, Carlyle, de sport, de film, het politiek activisme en de behoefte aan nieuwe ontginningsmogelijkheden (terug naar het land: Hamsun, Giono, e.a.), met Roothaert stooten wij daarbij nog op het detective-dynamisme en last not least op Ibsen. Alhoewel zijn personages geinakkelijk praten zijn het in den grond geen denk-en praathelden alleen, maar mannen van de daad. ‘Ce ne sont pas des rêves et des vers et des phrases qui sont nécessaires à la grande cause humaine, ce sont des actes’, poneerde Ibsen eertijds. Inderdaad, Vlimmen, Dacka (Dr. Vl.), pastoor Geraerd, Wilbert (D.V.W.), Beumke, Lanslot, Koen (D.V.i.d.P.) weten van aanpakken, staan paraat, zijn débrouillards, vóót alles geen afzijdigen, noch levensbangeriken, noch slaapkoppen; van nature adepten van ‘la philosophie de l'action’. Als wij Roothaert zelf te veel in zijn typen terugvinden, wat geeft het - er is immers geen auteur die iets te zeggen heeft, die geen spreekbuizen heeft -, het beeld van zijn mensch is de moeite waard: het is de man met den speurzin en het doorzicht van een Sherlock Holmes, de sportieve brani van een filmheld, het non-conformisme van een meerwaardige, de onderlegdheid van een deskundige, het verantwoordelijkheidsgevoel van een idealist en het geloof in den mensch ondanks de ontgoochelingen. M.i. is het deze voorstelling die het grooter | |
[pagina 97]
| |
publiek bekoort en opzweept. Roothaert heeft een hekel aan ‘kleurlooze’ menschen, m.a.w. die grijs en amorph zijn en blijven. En daar blijft het niet bij. Onze advocaat-schrijver is ook cynisch ongenadig en daarenboven optimist. Ongenadig omdat hij de meening is toegedaan dat de rotboel moet gesaneerd, optimist omdat hij het onuitroeibare geloof heeft dat met de handen aan het werk te slaan, d.i. aan het leven zooals aan den man te blijven, deze rotboel kan gesaneerd. Wat dit betreft is het heilig vuur van Ibsen in hem gevaren. De groote Noor hield den menschen reeds voor dat ‘une société ne peut vivre sainement en se nourissant de vérités pourries; - les idées marchent, le monde doit marcher avec elles; - je veux vivre et employer toutes les forces de mon être à ce but unique: l'avènement de la vraie souveraineté populaire,... un régime populaire qui réponde à sa vraie mission, celle d'ennoblir tous les hommes en affranchissant les esprits et en purifiant, en réveillant les volontés’ (k.v.m.)Ga naar voetnoot(1). Roothaert neemt het op tegen de ‘Steunpilaren der Maatschappij’, met een onverzettelijke jongensachtigheid beukt hij links en rechts op de leugen, op het bedrog, op de idola fori, op de kortzichtigheid. Romantiek is hem bijwijlen niet vreemd, maar in de eerste plaats is hij een realist, ik zou bijna kunnen zeggen verist. Hij werd geen specifiek utopie-bouwer zooals Walschap, waarmee hij verwantschap heeft (Het Kind, Sybille, de familie Roothooft, Denise) en waarvan hij stilistisch meen ik ook geleerd heeft. Met een Marcel Matthys heeft hij veel vergelijkingspunten. De karakteristiek die hij van een Dielis Vogel gaf in ‘De Verkeerde Weereldt’ is grootendeels op hem zelf toepasselijk: ‘Hij loopt met vuile voeten over het strenge dorpsfatsoen en houdt de lachers op zijn hand. Zijn geest wint het.’ ‘La conscience des hommes n'est souvent qu'une girouette que l'intérêt ou l'opinion publique aiguille’, zegt Leneveu. Naar dezen windwijzer smijt Roothaert behendig en vermakelijk met de hardste keien. Onderlegdheid, intelligentie, taalkundigheid, waarheidsliefde, paraatheid zouden het niet halen zoo ze niet gesecundeerd werden door den humor. Deze is bijwijlen onbetaalbaar verrassend. De geest(igheid) wint het. Roothaert, te zakelijk om lyrisch te doen, geraakt nochtans zoo in zijn vuur dat zijn Schwung ‘reizend’ wordt. Hij kent de dessous van het leven, is gedocumenteerd (soms te opdringerig!), is op de hoogte van de ‘chronique scandaleuse’, heeft de menschen door, is te gewiekst om zich op sleeptouw te laten nemen, vandaar zijn voortdurend rikaneeren, zijn uitgestreken toon, zijn indrukwekkende beheersching. Maar wordt niet zijn grootste sterkte ook zijn grootste zwakte? Zijn Dr. Vlimmen b.v. doet me terugdenken aan Dr. Gossey van Demedts in ‘Het leven drijft’, aan Helmar Waegeneere in diens ‘Geen tweede maal’. Wie opteert niet voor Vlimmen? Demedts geraakt niet uit zijn Schwermut, het wordt bij hem zelden eens helder en luchthartig. Hij blijft ver- | |
[pagina 98]
| |
ward en geheimzinnig om er kregelig bij te worden. Roothaert van zijn kant echter verstikt de dramatische spanning onder zijn critiek, zijn bewijsijver, vooral echter onder zijn karikaturale teekening. Het meest komt dit tot uiting in ‘De Verkeerde Weereldt’ en ‘De Vlam in de Pan’. Zijn Draufgangertum belet hem wellicht bij de dingen beschouwend stil te staan. Tijd en leven eischen een hard geslacht. Maar zijn humor houdt het te veel bij het komische en een kwinkslag breekt soms te vroeg de diepere snaar. De zelfmoordgedachten van Vlimmen zijn voor diens type onaannemelijk, althans kan men ze niet ernstig opnemen. De dood van kapitein Koen in ‘De Vlam in de Pan’ laat niet den minsten indruk. Ontgoocheling en leed wisselen spijtig te snel met den lach of het toekomstbetrouwen. Hier wordt het hemelsbreed verschil eveneens duidelijk tusschen humor en ironie, Roothaert en Elsschot. ‘L'ironie n'est qu'un masque transparent qui cache l'aveu des déceptions, des regrets, des rêves brisés’ (Leneveu, p. 77). Roothaert is veel te veel op zijn hoede om er tusschen te worden genomen, om het zwart schaap of de ‘poire’ te zijn. Iemand die een Van der Kalck als in ‘Dr. Vlimmen’ kan uitbeelden, verkoopt men geen knollen voor citroenen, die vecht en die wint. Elsschot als non-conformist heeft daarentegen dieper-in nooit de onderdrukking van een romantisch verlangen kunnen kroppen. Onbeteekenend is Roothaert niet. Zijn laatste drie werken hebben de verdienste de oogen te openen: het echtscheidingsgeval (Dr. Vl.), het fanatisme der Geuzen in het R.K. Brabantsch dorpje (D.V.W.), de Nederlandsche mobilisatie en dito deelneming aan den huidigen wereldoorlog (D.V.i.d.P.) geven meer dan stof tot sociale of godsdienstige overwegingen. Wat nu den literairen kant van Roothaert's geval aangaat: zijn verhaal is soms ietwat te uitgesponnen, van tijd tot tijd ook wel onverkwikkelijk, maar de plastiek (gestalten en karakters als die van Vlimmen, Geraerd, Lanslot!) is ten naaste bij merkwaardig. Er zijn bladzijden die een schoonschrijver hem niet nadoet (o.a. de kloosterscènes in ‘Dr. Vlimmen’), er zijn ontboezemingen die als een praegnant vers blijven hangen. Om een vb. te geven: sprekend van de jonge vrouw Dingen Verdonschot (D.V.W.), komt er sprankelend uit: ‘Loopt zij over straat, met licht gebogen hoofd en toch zoo recht als een zwaard, dan is het of er een lied door het dorp trekt, het lied der volmaakte beweging.’
Paul de Vree |
|