Na een dergelijke ‘waarschuwing’ bevind ik mij voorwaar in een tragisch dilemna. De ezel van Buridan stond tusschen twee even appetijtelijke hooischelven en verhongerde ter plaatse omdat hij niet kon besluiten met één er van te beginnen. Maar ik? Wat fataal einde wacht mij, waar ik voor de keus gesteld word te ‘weten’ en ‘niet te lezen’? Want hoe kan ik weten als ik niet gelezen heb? En als ik, de waarschuwing ten spijt, toch ging ‘lezen’, zou ik daardoor wellicht ipso facto niet ‘weten’? Want enfin, als men een boek opent, is het toch om het te lezen, maar als men dadelijk op de eerste bladzijde al gewaarschuwd wordt niet te lezen (en toch te weten) wat om den drommel dan gedaan? De marteling van bovenbedoelden ezel is niets vergeleken met de mijne... Maar - er blijft mij een glimpje van hoop: de waarschuwing in quaestie is voor ‘anderstaligen’ bestemd, en ofschoon ik niets begrijp van wat deze waarschuwing inhoudt (zoodat ik vermoedelijk juist deze gewaarschuwde anderstalige ben) toch weiger ik voorloopig mij in deze blijkbaar verwerpelijke categorie te laten rangschikken en vlei mij met de hoop een ‘gelijktalige’ te wezen. Want wat onmiddellijk op het gestelde dilemna volgt is zeer duidelijk: ‘taal is vorm - vorm is inhoud - vorm is de mensch - Babel bestaat nog.’
En overtuigd mij in gelijktaligheid met den dichter te mogen verheugen, wend ik de bladzijde maar om en begin toch te lezen.... Maar helaas! Noch taal, noch vorm, noch inhoud! Hij die zoo plechtstatig zijn boek met een paar gemeenplaatsen opent, weet aan zijn werk geen zweem van vorm te geven en de geheele inhoud is zonder het minste belang... Verzen, die geen verzen zijn - of moeten het poëmen in proza wezen? Maar het is ook geen goed proza. Het is alles te zamen gewichtig doende onbenulligheid, veel woordenomhaal om niets te zeggen, bombastische phrases rond pseudo-visionnaire ‘openbaringen’. Inderdaad: hier reikt 1942 (ten minste onder den vorm van dit Getuigenis) de hand aan 1919. En nu heb ik den sleutel tot 's dichters schijnbaar hermetische waarschuwing: er is geen sprake van een dilemna: ik weet dit alles inderdaad zonder het gelezen te hebben, om de goede reden, dat er niets te weten valt. En of ik nu, in den geest van den dichter, een ‘anderstalige’ ben of niet, daar zal ik mij niet langer het hoofd over breken.
Er is in den jongsten tijd meermaals sprake geweest van ‘eenvoud’ in de poëzie. En al kon men logischerwijze verwachten, dat eenvoud nu eenmaal eenvoudig is, toch blijkt dit begrip voor zekere critici zeer gecompliceerd. Ze zien eenvoud waar er geen is, en waar er is, zien ze 't niet. Misschien zijn zekere koppen te verward, dan dat ware eenvoud er in zou kunnen doordringen. Bij het recente overlijden van Gezelle's oude meid o.m. werd nog eens het praatje opgerakeld, als zou de dichter gewoonlijk zijn verzen aan zijn maartje hebben voorgelezen om na te gaan of het mensch ze snapte. Zoo niet nam de dichter er zelf geen vrede mee, zoo heet het in de wandeling, en herwerkte ze, totdat Melanie (of was het Wantje?) het ‘imprimatur’ had gegeven. Gedichten als b.v. ‘O on-