| |
| |
| |
Roel Jennes
Leven en sterven
- Haha! Alles voor mij!
Geertman richt zich op. Uitdagend vorschen zijn oogen de omstaanders, de hand rust op het gevest van zijn degen. Iedereen zwijgt. De kannen blijven op tafel staan, de gezichten zijn gesloten, donker, Geertman's rapier is van edel staal, zilverig van klank, zooals de zilverlingen op tafel. Dan graaien zijn smalle vingers de geldstukken weg, en vult hij luid tellend zijn beurs.
Zonder op te kijken roept hij tot den waard:
- Vul de kannen van de jongens, Dirk. Ik betaal!
- Zeker Geert! klinkt het van uit den duisteren hoek waar de drinkbekers op de schabben glimmen.
Er komt beweging, gestommel, er valt een harde lach, en plots is het weerom druk van stemmen in de kroeg.
- Ja, vertelt iemand, de Walen zijn van morgen om tien uur door de Borgerhoutsche poort de stad binnengerukt. 't Zijn fameuze vechtersbazen, maar onze goede burgers voelen zich niet erg lekker met hen. Ze hebben al geplunderd. Ze worden niet vertrouwd. Kijk eens wat ik heb gegapt. Ik was er juist bij, ze haalden een heel huis leeg!
De bende schaart zich rond den verteller, er wordt gekeurd. Het hoofdkwartier van Lange Geert is in deze kroeg, ‘In den Wijngaert’ bij Dirk Vansteen, Vette Dirk wordt hij genoemd, ze ligt in een nauw kronkelstraatje, die kroeg, het is er steeds halfdonker binnen en gevaarlijk voor wie daar niet thuis hoort. Zelfs de baljuw waagt zich niet tot hier, al beschikt hij over veel krijgsvolk.
- Iedereen verdedigt mee de stad tegen de Spanjolen, begrepen!
Het heeft geklonken, boven het herberglawaai uit, Lange Geert's zware stem was het.
En hij vult aan:
- Als die Spaansche honden aanvallen, wordt er gevochten tot er geen enkel overblijft.
Waarom blijven de kannen op de tafels staan?
Rooie Dagge grinnikt:
- Zeker vechten we mee, Lange. Tot onze buidels barsten van 't goud der burgers en onze buiken van den besten wijn van de Fuggers!
Er klinkt onderdrukt gegichel. In den verren hoek opstandig gemor. Plots barst een algemeen schaterlachen los. Rooie Dagge zijgt neer op een drijpikkel, zijn lichaam schokt. De Schele tokkelt op zijn luit, de tonen klinken schril tusschendoor het gelach.
| |
| |
Wie schatert het hardst? Lange Geert! Maar plots brengt hij de hand aan het gevest, zijn rapier bliksemt uit de schede, hij is twee passen achteruitgetreden.
Hij lacht niet meer. Zijn mond is dun, zijn oogen zijn strak op Rooie Dagge gericht. Rooie Dagge's hoofd steekt vooruit, zijn oogen puilen uit. Hij tracht zich te redden.
- Maar Lange, waarom zouden we niet meedoen nu er zooveel te graaien valt. Nooit weer hebben we zoo'n reuzekans. We deelen met de Spanjaards het goud dat hier ligt opgestapeld...
En hij voegt er geslepen aan toe:
- Ge wordt ineens zoo deugdzaam, Lange?
Niemand beweegt. Ze wachten op antwoord. Het komt:
- Zeker, Rooie. Zeker. Ik doe mee. Ik ook. Maar éérst zullen we dat vreemde gespuis bevechten zooals het hoort. En daarna, maar eerst dàn zullen we nemen wat ons toekomt: goud, wijn en deernen, alles wat onze goede stede maar bieden kan. Begrepen?
- Hij is gek, lui. Wie van jullie wil nu vechten voor de burgers. Daarna hangen ze ons. Ik doe niet mee. Wie nog?
- Niemand!
Het klinkt scherp, als het krassen van de stalen punt van Geertman's rapier over den tegelvloer, in een snellen halven cirkel voor zijn voeten.
Rooie Dagge begrijpt. Verbleekt. In het gevecht met den korten ponjaard is hij een meester. Maar Geert hanteert het lange, soepele rapier. De dood nadert. Echter, hij is geen lafbek. Met één sprong is hij recht, werpt tafel en zitjes om.
Staal klettert tegen staal.
Wat is er toch in den Lange gevaren, dat hij zijn eigen luitenant bevecht?
Op dat oogenblik stormt iemand binnen:
- De Spanjaards vallen de stad aan, ze vallen de stad aan, bij de Sint Jorispoort!
De degens zakken.
Bedelaars en beurzensnijders, straatroovers en dievengespuis, alle tronies zijn naar den spreker gekeerd.
Met één sprong is Geertman bij de deur en buldert:
- Komaan, naar de Sint Jorispoort!
Hij staat daar, de stilzwijgend aanvaarde hoofdman van alles wat in deze stad leeft van roof en wetteloosheid, een beeld, in de deuropening, één ondeelbaar oogenblik, sierlijk en slank en dapper, het zilverig staal van zijn rapier flitst in het daglicht.
Dan is hij weg; allen stormen achter hem aan de kroeg uit. Maar hij wacht niet op zijn kornuiten. Zijn verlangen is bij den strijd. Hij haat de Spanjaards. En ook, hij mint het avontuur. Daar, enkele straten verder, wacht hem het grootste: dat van de worsteling met den dood. Alles heeft hij gekend, de klank van goud en het verwerven ervan door roof en moord en spel en bedrog, het bezit van de vrouw, door geweld of door leugen, de roem van zijn
| |
| |
daden zonder vrees, in de stad en ver rondom, maar steeds weer lokt het felste avontuur: dat van den dood. Wat is een leven van rapier en dolkmes, goud en edelsteenen, dobbelsteen en wijn, deerne en burgervrouw, wat is dat alles in vergelijking met wat hem nu lokt!
Hij rent door de kronkelstraten van Antwerpen. Het is elf uur in den morgen. Vrouwen loopen in doodsangst voorbij, ze zijn de borstwering tegenover de citadel ontvlucht waaraan ze waren tewerkgesteld. Burgers sluiten haastig deuren en vensters, werpen verschansingen op van omgeworpen wagens en huisraad, anderen stormen hun woningen uit, gewapend, en zetten koers naar de Sint Jorispoort. Waalsche soldeniers marcheeren met vluggen stap naar nieuwe stellingen, Duitschers staan op een marktplein opgesteld. En ginds buldert almaar het kanon, ontploffen de musketten, klettert en knarst staal op staal, stijgt een wild geschrei ten hemel. En boven dat alles uit, de zwellende kreet der aanvallers: ‘Espana! Espana!’
De Spanjolen zijn door de Sint Jorispoort gebroken, de Walen hebben zonder slag noch stoot hun posten verlaten. Als een vloedgolf is het getij der vijanden op hen komen aanrollen, reeds stormen de aanvallers de straten door naar de binnenstad, de Walen voor zich uitjagend. Een groep Duitschers onder bevel van hun hoofdman Oberstein bracht den vloed even tot staan. Maar ze worden overweldigd, onder den voet geloopen, uiteengeslagen, vechten allen totterdood. Strijden tot den laatsten man, maar wat baat het, de vloedgolf stuwt steeds verder, naar de binnenstad, naar de binnenstad, en klinken de kreten: ‘Santiago! Santiago!’
Geertman's rapier doet het geluid in een keel stikken.
‘Espana! Espana!’
De zegeroep is een doodsreutel geworden. Achteruit, strijdend wijken, steeds maar wijken! Is er een grootere droefenis voor een soldaat? Burgers merken Lange Geert in de voorste rij, burgers sterven, doorstoken, het hoofd gekloven, doorkogeld, burgers hanteeren niet de wapenen als Lange Geert. En ze zijn soms bang voor den dood!...
De dood. Hij grijnst hem tegen in de oogen der stervend neerzijgende Spanjolen. In Geertman's oogen lacht een duivel.
De dood. Reeds maait hij op de Meir, vroolijk en haastig, voor de beurs, de grootste van Europa, waar dagelijks 5000 kooplieden elkaar ontmoeten.
Burgers en een groepje Duitschers houden daar stand. De Walen zijn naar de Spanjolen overgeloopen. Onbetrouwbaar. Ze hebben de Antwerpenaren in den rug aangevallen.
Bloed zoekt zich een weg uit de huizen, door de straten, lekt overal af, besmeurt den mensch en wat hij miek.
De dood maait, wijken moet gebeuren. Alle verdediging is uiteengeslagen. Er blijven nog enkel afzonderlijke straatgevechten. Belegering van de huizen der rijke burgers. Reeds wordt overgegaan tot afslachting en plundering.
| |
| |
‘A sangre, à carno, à fuego, à sacco!’ klinkt het ver in den ronde.
Geertman werd in een smalle straat gedrongen, met een vijftigtal burgers. Razend vechten. Strijden met den dood. Doodskreten, wapengekletter, zegegebrul, gehuil van smart. En boven alles uit de kreten der plunderaars:
‘Bloed! Brand!’
Het zweet druipt Geertman langs de slapen, van het voorhoofd, in de oogen, vermengt zich met zijn bloed langs de wangen. Hij bloedt uit vele wonden, zijn kolder hangt aan flarden, zijn beenen zijn halfnaakt en rood doorkerfd. Zijn rapier is niet meer snel, de dood grijnst hem toe. De burgers liggen in hoopen rondom, hij glijdt uit in de bloedplassen, een Spanjool stormt op hem in met een hellebaard. Zijn rapier!...
Hij is binnengewipt door de deur die hem werd opengeworpen. Hij bevindt zich in een half-duistere gang waar nog de slag der dichtgeworpen deur en het gerammel der grendels en ijzeren kettingen nadreunt. Maar dan wordt dat geluid overstemd door het beuken der Spanjolen. Het hout versplintert dra onder den stormram, de schok siddert telkens in het hart. Ze wachten met vieren in de gang. Plots geeft alles toe onder het geweld.
Het rapier flitst. Een stervenskreet. Een hellebaard opent de keel van een der knechten. Een musket barst los en jaagt zijn lood in de borst van den anderen dienaar. De meester en Geertman vluchten naar de huiskamer. Daar bevinden zich de vrouwen.
De meester heeft een met ijzer beslagen koffertje omgestooten. Goudstukken rollen over de tapijten, en edelsteenen fonkelen, en zware ringen en kostbare halssnoeren vallen dof.
‘... En dan eerst zullen we nemen wat ons toekomt: goud, wijn en deernen, alles wat de goede stad maar bieden kan.’
Hier eindigt het avontuur van den dood en begint een nieuw, dat van het leven. Alleen tegenstellingen vormen het leven.
De Spanjolen hebben nu ook die deur ingebeukt. De meester en de vrouwen zijn naar achter gevlucht. Het rapier wacht de aanvallers, is weerom bliksemsnel, zoo snel als de flikkering van het goud...
Geert is alleen nu, met de dooden. Hij kijkt in den Venetiaanschen spiegel hoe de borststukken glimmen onder de vegen bloed en hoe de helm dof glanst. Zijn rapier en zijn kruismes heeft hij behouden. Die zijn hem onmisbaar. Zie, hij is soldaat van Zijne Majesteit den Spaanschen koning.
Buiten neemt het lawaai weer toe.
‘A fuego! à sacco!’
Zware voetstappen rennen naderbij, door de lange gang van het huis.
De hopman loopt vooraan, hij stormt voorbij Geertman, recht naar achter, en jaagt den meester van het huis en de vrouwen op de punt van zijn degen in de huiskamer.
Woeste snorrebaarden, donkere gezichten omringen de angstige burgers, kijken naar de dooden en naar Geertman. Geertman staat
| |
| |
wijdbeens boven het koffertje. De meester aanschouwt hem eerst met verbazing en dan begrijpend:
- Lafaard! Zijt ge dan geen van de onzen!
De wereld staat stil. Eén ondeelbaar oogenblik. Leven of dood, goud of eer. De Spanjolen blikken wantrouwig en onderzoekend naar Geertman.
Plots flitst het zilver van het rapier tot in het roode hart van den burger, tot in de roode harten der beide vrouwen.
‘A sacco! à fuego!’ klinkt het ver in de stad.
Geertman stormt naar buiten, het koffertje onder den arm, langs zijn ten hemel dreigende rapier schuift het stollende bloed.
- A sangre! schreeuwt hij heesch.
De Spanjolen volgen hem, verspreiden zich, straten, doodsdolle burgers, dronken Spaansche soldeniers, plunderende Wallonen, brandstichtende Italianen. Huisraad verspert den weg, bloed vloeit langzaam uit de huizen, daken storten in, bloed druipt van bruggen, vuur verteert, geschrei en geween, vloeken en brallen, Geertman rent altijd maar verder met den schat.
Tot ver buiten de stad, langs wegen waar het rustiger is.
Hij heeft gegeten en gedronken, hij heeft geslapen met het hoofd op het goud, hij ontdeed zich van het harnas en hij wiesch zich in de gracht. Hij staat nu daar, rechtop, uitdagend, in de kleederen van een gedooden jonkheer, zijn rapier bengelt vertrouwd tegen zijn dij, de hand, hard, rust op het gevest van het kruismes. Hij is klaar, opnieuw sterk voor het leven. Hij bezit goud, en edelsteenen, en kostbare ringen en rijke halssnoeren. Hij heet Lange Geert, en is gevreesd ver rondom. Aan hem het spel en de deernen, en de wijn en de goede sier.
Vóór hem verheft zich de laatste toren van het kasteel, rook stijgt nog uit de puinen, de brandreuk drijft langs hem heen en de geur van den dood. De dood, aha, waar is hij toch!
De gracht omringt het slot. Ze is groen en daaronder diepzwart. En aan den kant hier staan een paar treurwilgen. Kaal is dit oord van verdoemenis.
Lange Geert trekt verder. Later zal hij terugkeeren naar de stad. De baan is lang en spitsbroeders zijn begeerig naar den inhoud van het koffertje.
Kornuiten dobbelen. Dobbelen is passie. Geertman is passie. De teerlingen rollen over den grond. Handen graaien gretig, de inhoud van het koffertje zwelt!
- Ge speelt valsch!
Degens vliegen uit de schede. Vijf tegen één. Hij weert zich. Twee liggen te zieltogen. Het gebeurt in open veld. Hij kan zich niet dekken tegen een aanval in den rug. Het rapier bliksemt rond. Hij springt heen en weer, hij buigt diep door, ontwijkend, aanvallend. Hoe lang nog? Zijn arm is doodelijk vermoeid, de adem stokt, razend, schuimbekkend weert hij zich.
| |
| |
Geen medelijden heeft hij ooit gevoeld, vraagt hij niet. Geen vrees heeft hij ooit gekend, kent hij niet. Geen gedachte kwam ooit in hem op aan het einde, komt niet in hem op nu.
Ja, toch, de gedachte: goud en dood.
Onverhoeds dringt de trillende pijn langs achter vlijmscherp in hem, de hemel duizelt dronken weg tot eindelooze duisternis...
* * *
De boer schoot vol water en dokter Geertman werd er bijgehaald, maar er is niets aan te doen. 't Is een kwestie van tijd, het water kruipt naar het hart. Het hart van den boer is niet meer goed ook. Er zit iets in dat knaagt. Sinds den oorlog is de ritseling van biljetten van tienduizend steeds in zijn ooren, de tarwe is goud, en piano's, er staan er al drie in zijn salon, hij heeft drie dochters. Voor den zoon liet hij de hoeve ombouwen. Van voren is 't een moderne villa, de stallingen en de schuren achter zijn nieuw, alles is gloednieuw, de meubels kwamen zóó uit Mechelen. En nog weet hij geen weg met die biljetten, vooral toen ze in Holland iets uitvoerden met die briefjes van duizend en niemand plots zulk papier nog wou. Hij kon er niet van slapen en 't was ook niet goed voor 't water dat toen al in zijn beenen waste.
Dokter Geertman heeft geen aanmerking gemaakt toen hij den boer onderzocht. Tot den naasten keer, heeft hij gezegd. Meer niet.
Buiten is het luisterrijk weer. De zon gloriet aan den hemel en de luchten zijn porselein-blauw. God moet toch weten hoe dat staat met dien boer die geen aardappelen kon missen aan een redelijken prijs. Dokter Geertman mag daar over meepraten. Bij hem komen moeders en kinderen, die geen aardappelen genoeg hebben, en geen brood, en geen biljetten te veel van tienduizend, zooals de boer.
Telkens hij op de hofsteden van rondomme wordt geroepen, vertrekt hij vol wrok. Ze staan daar met schijnheilig-domme gezichten te klagen en te steunen en te schimpen, die boeren, en ze doen of er geen God bestaat. Hijzelf zwoegt ook den heelen dag, van 's morgens zes uur is hij in de weer en 's nachts ten twaalven legt hij zich ter ruste. En kan hij nu in geweten het dubbele, wat zeg ik, het tienvoudige van het vooroorlogsche loon voor zijn zorgen eischen? Er is miserie, hij wil slechts medelijden en plichtsbetrachting kennen, en hij stelt zich tevree met wat hem toekomt.
Hij fietst in sombere gedachten stedewaarts, langs de baan, langs het kasteel dat daar staat in een tooi van lentegewaden, want het is Mei nu, en den Heere ter glorie. Zie hoe alles bot en groent, en 't kasteel, waarvan één toren is overgebleven, nadat een bom in Mei veertig insloeg, heeft zelfs zijn onrust van vernieling verloren. Rust is nu in zijn schaduwen en belofte van nieuw leven rondom.
De vijver... Hij is groen en daaronder diepzwart. En aan den kant hier staan een paar treurwilgen.
Dokter Geertman moet afstijgen. Hij kan niet meer voort. Het
| |
| |
is alsof een scherm wordt weggenomen, alsof een vak in zijn brein wordt opengebroken dat heel lang, eeuwen bleef gesloten. Hij herkent het slot. Hij heeft het nog gezien, niet verleden week, niet het vorige jaar, niet voor tien jaar, veel vroeger, lang her. Toen verrees het daar, in grauwen rook gehuld, en was de winter in aantocht. En hij stond hier, op deze plaats...
Een bang voorgevoel komt benauwend over hem. Het is als een obsessie van het eens beleefde. Is het een droom, heeft hij dit slot gezien, in een vorig leven? Hij weet zeker: hier trok hij ééns naar den dood. En ook nu!...
De dood. Hij heeft er eerbied voor. Zoo dikwijls reeds heeft die hem in zieke oogen aangegrijnsd. Zoo vaak heeft hij er mee gekampt, hem bevochten tot den laatsten ademtocht van den mensch, en soms, och Heer, heeft hij mogen winnen. Maar nu gaat hij zelf het grootste avontuur beleven van elken sterveling, den strijd met den dood. Hij is er op voorbereid. Hoe zal het zijn?...
Hij is nu in de hoofdstraat van de randgemeente. Gewemel van menschen en voertuigen, en gestoei van kinderen en bij sommige vrouwen nieuw leven. De overwinning van het leven op den dood.
Plots loeit de sirene. In de lucht, heel hoog, duizenden meter hoog, ronken de motoren, hangt de dood. Het gehuil vult de stad. Dokter Geertman siddert. Zulk gehuil heeft hij nog gehoord, lang her.
De lucht is zachtblauw, zalig de zon, bommen vallen rondom, scheuren open de aarde, rijten uiteen de huizen, alles wordt één suizing en davering en dreunen en stof, en geroep en geschrei en geweeklaag en... stilte.
Een huisdeur stond aan, dokter Geertman is er binnengesprongen, recht naar achter. Ze zijn daar met vieren, hij en de man en de moeder en het kind, als de bom het huis treft en de wereld instort.
Het is ijselijk stil nu. Alleen dringt van tijd tot tijd gekerm tot hen door, of het lawaai van verder invallende huizen.
Ze bekijken elkaar. Grauw van stof, maar Goddank, gespaard. Het kind ontredderd en stom, de moeder wezenloos ijend het zandkleurig haar. De man haalt een cigaret boven, geen vuur, steekt ze tusschen de lippen en kijkt rond. Het kraakt onheilspellend rondom hen. Er zijn scheuren in de muren, het voorste gedeelte van het huis is één berg van puin, het keukentje waar zij liggen heeft weerstaan, er is een uitgang naar de achterdeur, die half is weggezakt. Ze moeten zich voortwerken over hoopen gruis en steen en balken en hout, het zweet drijft langs het lichaam der twee mannen. Eindelijk belanden ze aan de deur. Wijd genoeg nog om er zich doorheen te wringen. Maar ze zakt, ze zakt, ze nijpt dicht, centimeter na centimeter, ze draagt het gewicht der muren van twee verdiepingen, ze kan elke seconde begeven en hen allen onder het puin begraven.
De mannen zetten zwijgend den schouder onder het hout, het
| |
| |
gewicht van de steenmassa doet de gewrichten pijn, de spieren staan op 't springen, het zweet parelt langs den neus.
Het kind verdwijnt door de opening, dan wringt de vrouw zich er door. Wie nu? Ze kijken elkaar aan, de mannen. Eén kan zich nog redden.
Dokter Geertman beleeft weerom zijn jeugd toen hij het Spaansch had, weerom den dag dat hij als primus de universiteit verliet, hij denkt aan zijn goeden naam als arts, geëerd, en aan zijn vrouw en beide kinderen. Den man tegenover hem kent hij niet.
Dan zweeft plots voor zijn geest het verwoeste kasteel en de vijver, en hem doorvaart een schok, hij voelt zich eeuwen terug. Weer eens heeft hij de keus: leven of dood, goud of eer.
Zijn stem is beneveld als hij spreekt:
- Gij! komt het er uit als verstikt door het stof.
De man tegenover hem schudt het hoofd.
Nu gebeurt alles snel.
Geertman heeft hem buitengeduwd, nog enkele seconden weerstaat hij den weergaloozen druk, de aderen van zijn slapen zwellen tot koorden, de oogen puilen uit naar den mensch die den sprong doet naar de vrijheid, naar het Leven.
Dan begeeft alles...
|
|