liek zijn hier ongetwijfeld ver. Zoowel bij den gewis nog jongen Johannes Granau als bij den reeds rijperen Rainer Schlösser staan wij voor de bevestiging des levens en voor de, zoo noodig verbeten, aanvaarding van het menschelijk lot. Zóó Granau:
Die Armut wird das Glück -
Denn was uns Gott gegeben
en het is zeker geen toeval dat zijn bundel sluit op volgenden toeroep ‘aan een ster’:
Ich sehe hin, wo du gewesen
Durch nachtschwer dunkles Buchenlaub
Will endlich von der Nacht genesen
Denn Sterne - noch so heil - sind taub.
Een gelijkaardige positieve houding tegenover de waarden en nooden van het daadwerkelijk leven vindt men insgelijks bij Rainer Schlösser, en zulks niet enkel in zijn oorlogsverzen, getuige het volgende kleine spreuk-gedichtje ‘Bitte’, - een genre ook, waarin de Duitsche dichters over het algemeen meesters zijn:
Herr, nimm sie uns nicht,
Die Lust des Verbrennens,
Und das Leid des Erkennens!
Maar afgezien nog van de geesteshouding en de levenservaring en -wijsheid die deze dichters vertolken - elementen die, hoe belangrijk ook, van mensch tot mensch en van tijdperk tot tijdperk kunnen wisselen, - liggen de verdienste en de adel van deze lyriek voor als na in haar vormschoonheid, haar volmaakt schoone en zuivere formuleering van den begripsinhoud. Al is er in de Vlaamsche poëzie sinds de barbaarsche buitenissigheden van het expressionisme reeds veel ten goede veranderd, toch is onze dichtkunst tegenover het meesterschap der Duitsche dichters over vorm en taal, tegenover hun artistieke eerlijkheid en gewetensvolheid de reine chaos en tuchtloosheid, - enkele lofwaardige uitzonderingen niet te na gesproken. Ik vraag me trouwens af, vooral als ik den treurigen toestand beschouw der huidige poëziecritiek, die zoo vaak blijk geeft van haar jammerlijke onbevoegdheid, of er in ons land nog wel veel geesten zijn die een dergelijk sobere, substantieele en formeel feillooze poëzie zouden weten te waardeeren. Zelf meestal stuntelige schrijvelaars, hebben ze geen oog voor de van strenge geestelijke scholing getuigende kwaliteiten van taal, stijl, expressie, geen zin voor dien eenvoud, die feitelijk den hoogsten vorm van het artistiek