dichters. En ook Paul de Vree heeft talent en is een dichter, maar hij en veel anderen zouden moeten leeren geen gedichten te schrijven als ze niet waarlijk in scheppingsnood verkeeren. Ook dan nog wordt er genoeg doodgeboren: wat dan gezegd van producten, die aan geen enkelen natuurlijken drang beantwoorden? Dat wordt maakwerk, en niets anders; zooals ook de vaderlandsche gedichten van Albe, die ik op geen enkele wijze geslaagd kan achten. Hier is veel goede wil, maar niet die hartstochtelijke vlam en dit bezwerend rhythme, die het goede politieke gedicht dienen te kenmerken. Vast staat, dat we in de huidige periode van den Vlaamschen strijd geen René De Clercq hebben, die vijf en twintig jaar geleden de atmosfeer vol kruitdamp wist te spuiten. De vraag is trouwens, of de praemissen daar ditmaal toe voorhanden zijn.
Zoo lijkt mij dan, afgezien van de kleine reeks gedichten van Henri Bruning, die ongetwijfeld karakter hebben en waarop ik in verband met zijn onlangs verschenen volledig lyrisch werk hoop terug te komen, het beste van dezen jongsten oogst der Bladen voor de Poëzie, Westerlinck's cyclus ‘Aardsch en Hemelsch’ te zijn. Ofschoon ook deze gedichten niet geheel bevredigen, daar ook Westerlinck zich wat te weerstandsloos op de deining zijner maatgangen laat meevoeren, toch zijn ze de afglans van een geestelijk leven en van gemoedsaandoeningen die de aandacht weten te boeien. Op menige plaats treffen ons verzen als deze:
Hij wist niet dat er eeuwige geboden
als sterren boven onze hoofden staan
of als volgende, welhaast van een Bijbelsche grootheid getuigende bezwering:
Maak mij een mensch, die zwoegt tot hem het werk zal breken,
een uit de duizenden gesproten uit het volk,
die vechten, werken, geen verloren woorden spreken,
maar over wie Gods zegen rust als eertijd in de Wolk...
Regels als deze getuigen van een dappere ziel en van een edelmoedig dichterschap. De geheele cyclus trouwens is door-ademd van een verheven ethisch willen en een geestelijke strijdvaardigheid, zoo zeldzaam in dezen tijd en in dit land. Alleen zou ik den dichter vooralsnog even op zijn woord willen nemen en hem waarschuwen inderdaad ‘geen verloren woorden (te) spreken’. Want dat zijn gedichten nog veel aan soberheid en kernachtige beknoptheid van formuleering kunnen winnen, - deze restrictie, die vooralsnog de erkenning van zijn schoon talent moet vergezellen, houde hij mij ten goede.
Urbain van de Voorde