van ‘mijlpalen’. Ik vraag mij op dit oogenblik af welke reactie zou uitgegaan zijn van Du Perron bij de lectuur van Johan Daisne's ‘De Trap van Steen en Wolken’. Schreef hij destijds niet, toen hij het over het bloemlezen had, dat hij geen grooter gebrek kende dan geen onderscheid te maken tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme? Was zijn oordeel over Bert De Corte's debuut niet dichter bij de waarheid dan dat van de heeren Gijsen en Walschap? Het feit dat wij een roman naar Hollandsch schabloon, van Hollandsch en ander, vreemd, karakter als nieuwe Vlaamsche waarde moeten aanvaarden, stuit mij tegen de borst. Ik wil hier niet doorgaan voor een verdediger van het Vlaamsche provincialisme, al is daar wel het een en het ander over te zeggen, zie de pas verschenen studie van H. Teske. Maar moeten wij er niet op waken, dan als het Algemeen Beschaafd ons met Nederlandsch denk- en gewoonteleven in aanraking brengt, dan als de film ons vreemde elementen kennen doet, dan dat universitaire vorming ons cosmopolitisch materiaal te verwerken geeft, dat het eigene niet te loor gaat? Worden we niet te zeer weer losgeslagen? Zijn de bacillen van het dilettantisme weer niet binnengebracht? Als wij over ideeën spreken, dan kunnen wij niet bepaald over Vlaamsche ideeën gewagen. Ideeën zijn nu eenmaal algemeen goed.
Maar er zijn eigenaardsche constanten die in het licht van vernieuwde en verruimende opvattingen van den Vlaamschen Europeeër of dito-cosmopoliet kunnen getuigen die wij echter niet terugvinden in met exotismen geïntoxikeerden. Daarom is Gilliams, al onderging hij vele invloeden, een nieuw geluid geweest: zijn kunst is van Vlamingschap doordrongen. Toen Vermeylen zijn formule lanceerde: ‘Wij willen Vlamingen zijn om Europeeërs te worden’, dan gaf hij uiting aan zijn politieken wensch: een nationaliteit verwerven. Of wij deze nu ooit geografisch wel of niet bezitten zullen, neemt niet weg dat ‘Vlaming zijn’ een voorwaarde blijft om aanspraak te maken op een ‘waarde’ voor ons en voor anderen.
Ik begrijp ons oploopen met de gradueele verrijkingen en aanwinsten. Wij verheugen ons over ons groeiproces. ‘De Trap van Steen en Wolken’ is nu eens geen miserabilisme meer: eindelijk geen politieke, sociale of psychologische problematiek: hier is iets hoogers bedoeld en dàt is niet te ontkennen, maar heb ik het dan zoo verkeerd voor als ik meen dat metaphysische beschouwingen niet voor de eerste maal met Daisne's boek bij ons opduiken? (Vermeylen, Van de Woestijne, Teirlinck, Brulez, Lebeau.) En is het de eerste maal, zonder een essayistisch pro domo voor platonische paradeigmata in den roman onder te brengen, dat droom en realiteit aanwezig zijn? En is Daisne's platonisme niet te zeer ‘gefantaseerd en gedacht’, d.w.z. onwaarschijnlijk, om ‘levenswaarde’ te bezitten?
Als wij Vlamingen een Morgan, Huxley, du Maurier lezen, dan vallen we niet alleen op onze knieën voor de denkkracht of het kunstenaarschap van deze menschen, maar we worden voor alles door het aristocratische, het niet beleefbare bekoord. Wij ontvluchten, we geven ons over aan die rijkemansatmosfeer en geraken onder nar-