| |
| |
| |
André M. Pols
Yrjö Kilpinen
Drie begrippen beheerschen het Finsche volksleven: Sauna, Sisu, en Laulu. Sauna, dat is het heete dampbad, dat het lichaam bevrijdt van alle onreinheid en van alle ongezondheid, dat de spieren staalt en de zenuwen sterkt, dat ook de ziel reinigt en wiens benaming als een tooverwoord op den Fin inwerkt. Sisu, dat is de wondere kracht van den geest, die de Germaan megin heet en die steeds het onmogelijke mogelijk maakt, die kracht die klinkt als een innerlijk bevel en geldt als een heilige verplichting tegenover voorouders en nageslacht. Laulu, eindelijk, dat is het lied, dat nog drager is van het magische geweld dat eens de muziek in verre, verre tijden op den innig met natuur en kosmos verbonden mensch vermocht uit te oefenen. Laulu omvat tegelijk begrip en symbool: begrip van al het dichterlijke en absolute dat niet onder woorden kan gebracht, doch alleen kan verdicht worden in klank, in rhythme en in stem, symbool van het diepste mysterie van 's menschen wezenheid en van het raadselachtige synergisme van alle levensopenbaringen.
Wanneer wij de kunst van Yrjö Kilpinen willen verklaren - in zooverre althans als zij verklaard kàn worden - moeten wij ons allereerst trachten in te denken in de geesteswereld die het wezen van zijn muziek heeft bepaald. Door zijn substantie en door zijn vormgeving vertoont het werk van Kilpinen inderdaad specifieke kenteekenen die hem tot een Noordsch artist bestempelen. In zijn lied ontdekken wij dien moeilijk te omschrijven drang naar bezieling van de schijnbaar onverschillige wereld om ons, dat ontzaglijk gevoel van vergroeid-zijn met de natuur, met de aarde, met het landschap in al hun ondoorgrondelijkheid en schoonheid en ten slotte dat bewustzijn van de volledige oplossing van het Ik in de eindeloosheid.
Bepaaldelijk daarom meenen wij in Kilpinen een van de zuiverste en meteen geniaalste vertegenwoordigers te mogen zien van dat eigenaardig Noordsche ethos, doch onafhankelijk daarvan een van de grootste liederencomponisten uit dezen tijd. Wij laten ons geenszins imponeeren door louter kwantitatieve beschouwingen of beinvloeden door het feit dat wij het voorrecht genieten door den toondichter als een vriend te worden aangezien. Wanneer wij Kilpinen noemen als een van de subtielste lyrici, een van de veelzijdigste meesters van het lied sedert Hugo Wolf, dan geschiedt zulks uitsluitend op den grondslag van een rijk, veelvuldig, hartstochtelijk en verheven muzikantendom, waarin heel de psyche van een volk meeresoneert en dat zijn wortels schiet tot in de diepste en geheimzinnigste onderlagen.
| |
| |
Over biographische feitelijkheden is men vlug uitgepraat: vijftig jaar, een opgeschoten, beenderige verschijning, hoog-wuivend haar, diepe, doordringende oogen met energieken, maar goedigen blik, levendige beweeglijke natuur. Geboren te Helsinki, muzikaal gevormd aan het konservatorium aldaar, dan lijk tal van Finsche komponisten, in Duitschland, namelijk bij Heuberger te Weenen, bij Paul Juon te Berlijn. Over erkenning en waardeering waarvan zijn naam het voorwerp was, behoudt hij het stilzwijgen: ‘over mijn leven is trouwens niets te vertellen’. Maar van den innerlijken mensch straalt een overgaande warmte uit. Elk woord duidt op een heerlijk gemoedsleven, op een intens doorleven van alle gevoelsmomenten. Als blijk daarvan citeer ik een paragraaf uit een brief: ‘Wir haben hier einen ganz herrlichen Winter mit viel Schnee und 30 Grad Kälte (de brief dagteekent uit Januari 1942). Bald aber kommt der Frühling wieder und schneller als man es kaum ahnt, ist das kurze Menschenleben vorbei. Es ist aber herrlich zu wissen, dass inmitten der Vergänglichkeit das Unvergängliche um uns und in uns lebt und blüht. Und es ist herrlich zu wissen, das man Freunde hat; dass die wundervolle Blume der Freundschaft blüht.’
Door en door gevoelsmensch, behept met een sterk, haast onbegrensd vermogen tot Einfühlung, ontvankelijk voor elke differentiatie, was Kilpinen door zijn geaardheid van huis uit bestemd om zich hoofdzakelijk te veruiterlijken in de lyrische vormen van het klavierlied. Het grootste deel van zijn artistiek werk omvat dan ook liederen naar de klassieke beteekenis en de gevoelsbeklemtoning die wij aan den term lied hechten, naast enkele instrumentale werken voor kamermuzikale bezetting. Doch ook hier overheerscht het zuiver lyrische stijlmoment. Onder de ruim twee honderd vijftig gedrukte van de meer dan vierhonderd gekomponeerde liederen nemen die met eenigszins dramatisch karakter de plaats in van uitzonderingen. Het elegisch karakter is beslissend voor het meerendeel, de grondstemming is doorgaans doordrenkt met een zachte melancholie, slechts af en toe dringt een zekere opgewektheid of een zweempje humor naar de oppervlakte. Maar de duistere ondertoon en het zware rhythme bepalen niet alleen het wezen van het Kilpiniaansche lied. De komponist zou geen zoon zijn van ‘dat volk van wijsheid, woord en wil’ indien men door zijn klare kunst heen niet voortdurend een positieve kracht voelde, die in zich de uiting samenvat van een eeuwenoude geesteshouding welke zelf gegroeid is uit den strijd van den Finschen mensch tegen een onherbergzame, wreede natuur en uit het ancestrale verzet tegen den erfvijand: de Russen. Wel zegt een Finsch volksgedicht, dat ‘gezang gemaakt is van leed’, een kernspreuk die in een groot deel van Kilpinen's liederen haar bevestiging vindt, maar bij hem is de lyriek ook draagster van een diepingeworteld mystisch gevoel, dat in weerwil van alle Christendom, de goddelijke krachten herkent in elken boom, in de aarde, in den watervloed, in de wolken, in de sterren, maar vooral het diepere verband wil ontdekken in de verborgenheid van den dood.
Het is de- | |
| |
zelfde mystiek die wij terugvinden in den kultus van de voorvaderen, van het geslacht en die zijn konkrete voorstelling verkrijgt in den trotschen geslachtsboom vóór het Finsche boerenerf, die generatie na generatie zag komen en gaan en van wiens takken men steeds één wegkapt telkens wanneer Vriend Hein iemand uit de sippe komt halen en die geveld wordt als de stam uitsterft.
Het mag wellicht als een tegenspraak klinken wanneer wij het lied van Yrjö Kilpinen definieeren als de meest direkte uitdrukking van dat naar binnen gekeerde karakter dat eigen is aan den Fin. De Finsche mensch is inderdaad van huis uit gesloten, kontemplatief, steeds naar zijn eigen innerlijk luisterend. Heel de diepe levenszin ligt besloten in het spreekwoord: ‘Luister naar het fluisteren der dennen, in wier nabijheid uw hut staat’. Het is waarlijk in de ondoorgrondelijke schuilhoeken van de ziel, dat de Finsche mensch de oplossing van alle problemen zoekt. Die nadenkendheid heeft heel het wezen van de Finsche kunst bezield, voornamelijk aan de muziek heeft zij dat bewustzijn van diepte verleend. Nergens verstrooit zich deze muziek in het louter artistieke, altijd stelt zij het grondige op den voorgrond. En wanneer kontemplatieve neiging en dynamisch levensgevoel in de literatuur hun uitdrukking vinden, wanneer de sombere en geheimzinnige aanblik van de natuur van Suomi vastgelegd is door de schilders, dan heeft alleen de Finsche muziek het mythische en visionnaire van de volksziel, samen met alle overige openbaringen van het levensrhythme weergegeven. Friedrich Hebbel heeft het zeer mooi gezegd: ‘Jedes Volk hat sein Lied und hält den ursprünglichen Ton fest, bis es verstummt!’ Ook Kilpinen heeft dien origineelen toon van het Finsche lied vastgehouden, zijn liederen zijn als veelvuldige variaties op het eeuwige thema van de volksche wezenheid.
Maar ook de persoonlijkheid maakt zich geldend, dit in den keus van den vorm, in den opbouw van de melodische lijn, in de typische samenvoeging van het akkoord. Kilpinen heeft er zelf op gewezen, dat het niet de rijke schat aan oorspronkelijke volksliederen is, welke nu tot het levende gemeengoed behooren, die in eigenlijken zin een nationaal-Finsche muziekkunst heeft verwekt, dat zulks veeleer het werk is geweest van Sibelius, den Nestor der Finsche muziek, maar tegelijk heeft hij van zichzelf getuigd, dat hij als liederenkomponist het landschap van zijn vaderland en zijn liederen tot grondslag heeft gekozen. Zijn lied is werkelijk samengegroeid met dat van de eenvoudige lieden die als zangers van de oude heldenliederen van dorp tot dorp zwerven en evenzeer door regeering als door volk worden geeerd. Zoo intens heeft de komponist de volksmuziek be- en doorleefd, dat haar vormen in zijn onderbewustzijn doorgedrongen zijn en dat stijlmomenten overeenstemmen met de middelen van het volksdom, die bij hem als het ware tot een veredelde synthese worden opgestuwd. Aan zijn melodie zullen we dit best kunnen volgen.
Het Finsch is een bij uitstek trochaeische taal, zij legt hoofdzakelijk den klemtoon op de eerste lettergreep, wat op zichzelf al bindend
| |
| |
is voor de muzikale prosodie. Van stonde aan treft dan ook het wegblijven van alle anakroesis, doch beslissender is bij Kilpinen de dalende kwart als melodisch interval, omdat zij een typisch kenteeken vormt van de Finsche volksmuziek, waar men ze te kust en te keur kan aanwijzen bij de lokroepen der herders. Wat in het lied van Kilpinen onmiddellijk treft is de geringe spanruimte van zijn melodie, die om één zelfde punt schijnt te bewegen en zich vaak niet boven den omvang van een kwart verheft. Ook dat is onbewust aan de volksmuziek ontleend. Komt ergens wél een hoogtepunt, dan verkrijgt het meteen een ongemeen gewicht, dan verlegt de komponist daarheen het zwaartepunt van het heele lied. Wel kan men bij hem wijzen op komposities die een hooge, stoutmoedige vlucht nemen, maar doorgaans ontwikkelt zich zijn lied rond één zelfden, steeds weer herhaalden melodischen kern, waardoor een zekere eentonigheid ontstaat, doch wel die eentonigheid welke het kenteeken is van alle groote kunst. Ten slotte leunt de melodiek aan bij die van de Finsche volksmuziek door haar blijkbare neiging naar het gebruik van de gamme uit vijf tonen, die halve tonen niet kent en bepaaldelijk door het gebrek aan leidtoon op ons den indruk maakt van iets vaags, iets onzekers, iets wijds en bovenzinnelijks. Ook in de harmonie, die graag gebruik maakt van de superpositie van kwarten en de holle kwint evenzeer als de sekondenwrijving bij voorkeur aanwendt, ligt dat gevoel van oneindigheid besloten, dat wij mogen bestempelen als merkteeken van de Noordsche muziek.
Voor deze stijlmomenten zijn de bekende Fjeld-Lieder representatief. Deze cyklus van twaalf liederen naar gedichten van V.E. Törmänen hebben buiten Finland de aandacht van de muziekwereld het eerst op Kilpinen gevestigd. Zij worden voortgestuwd door een vurig verlangen naar het Fjeld, den berg, en in dat verlangen schuilt een diepere beteekenis: voor den mensch uit de vlakte is deze Sehnsucht ook de drang naar het onbereikbare. In twee liederen komt dat Fernweh tot hartstochtelijke explosies, in het vierde: Den Fjelden zu, waarin men het onrustige bloed als het ware hoort hijgen en in het laatste, Fjeldlied betiteld, waar het gevoel tot in het extatische wordt opgevoerd. Daarvoor en daartusschen liggen ingetogen bladzijden, die den mensch in zijn diepste innerlijke wereld verraden, waarin de dichter overmand wordt door de droefgeestigheid van het sombere moerland, zich aangetrokken gevoelt door de berg-bron, zich heenbuigt over de dingen der natuur, mediteert over de broosheid van een bloesem, met beklemd gemoed luistert naar de klanken van de doodsklokken, droomerig de vlucht van een eenzamen vogel volgt, zijn verlatenheid uitzingt en al de bitterheid van mooie, verre herinneringen smaakt, doch ook weer de hoop terugvindt in den ontluikenden Zomer. En verrassend, schijnbaar zonder innerlijk verband, middenin die zachte hymnische ontboezeming An das Lied, waar hij net als Schubert zich dankbaar overgeeft aan de magische betoovering van de muziek. De cyklus der Fjeld-Lieder wil als een gesloten geheel worden beleefd, omdat hij een organisch gegroeid geheel vormt, waar- | |
| |
in elk nieuw moment het gevoel intensifieert, tegelijk het kontrast onderstreept met wat voorafgaat en de geweldige apotheose van het slot voorbereidt, waar de melodie verschijnt alsof ze element geworden ware.
In de gezamenlijke liederenproduktie van Yrjö Kilpinen kan men nauwelijks gewagen van evolutie. Zoo behooren de zeven en dertig liederen naar gedichten van Veikko Antero Koskenniemi, den grootste onder de levende lyrische dichters in Finland, chronologisch wel tot de vroegste komposities, ofschoon hun vormperfektie en hun substantie toch de rijpheid vertoonen van voldragen kunst. Men kan in de Koskenniemi-Lieder, waarin de belevenis van de natuur pregnant tot uitdrukking komt, een zekere neiging aanwijzen om de gewone normen van het lied te overschrijden, zooals b.v. in dat grandioze Ikarus, dat zulke diepe affiniteiten vertoont met den Prometheus van Schubert, alhoewel ook hier - en dit is een typische stijleigenschap van dezen toondichter - de begeleidingsformule doorheen het heele lied volgehouden wordt.
Uit een latere periode dagteekenen de liederen naar Deensche en Zweedsche dichters, o.a. Ernst Josephson, Bo Bergmann en Thor Cnattingius, waarin de stemming van dag en jaargetijde afwisselt met impressies van het landschap en persoonlijke bezieling van de natuur. In de Weisen und Melodien naar Cnattingius vinden we die geniale bladzijde Svanevit (Schwanenweiss), als een volkomen onstoffelijke, totaal vergeestelijkte effusie met al de dichterlijke verhevenheid die wij zoo van den Noordschen mensch kennen, dit bij een wondere ekonomie der middelen die zich bepalen tot een hoogliggende pedaal in triolen en hier en daar een wazig aangeslagen akkoord in de begeleiding, waarboven de stem zich waagt tot een mysterieuzen aanroep in een beklemmende septiem.
De jongste cyklussen zijn gewijd aan Duitsche dichters. Daaronder neemt Christian Morgenstern de voornaamste plaats in met vier en zeventig gekomponeerde teksten. In de Lieder der Liebe, waartoe Kleines Lied en Anmutiger Vertrag behooren, zijn wij getuige van een zekere zwenking naar de uitdrukkingsmiddelen van het Duitsche volkslied, met een neiging naar een nog grootere soberheid. Mee van de laatst gepubliceerde zijn de twee cyclussen Sommersegen en Spielmannslieder naar gedichten van Albert Sergel, liederen waarin het intense gevoel toch gebonden blijft aan mooi afgeronden periodenbouw, met ontroerende zwellingen als in het Sommersegen betitelde meesterlijke stuk, zich in kring beweegt rond eenzelfde grondakkoord als in Ihr ewigen Sterne of op een obstinaat gepunt rhythme voorthuppelt lijk in Spiel ich wo zum Tanze auf.
Als instrumentaal komponist is Kilpinen uitsluitend bij de kamermuziek gebleven. Al wat hij publiceerde beperkt zich tot een Cellosonate en een Suite voor Cello en Piano. De sonate is een persoonlijk werk, dat bezield wordt door dramatische spanningen en in de eerste beweging bepaaldelijk door zijn slagmatige aksenten treft evenzeer als door de schrille kontrasten in de thematiek, die bestaat uit een
| |
| |
adagio-thema en een allegro-appassionata-thema. In tegenstelling met de liederen treden hier groote intervalafstanden naar voren, doch ook dit werkt elementair. De piano blijft steeds de gelijkwaardige partner van de cello. Terwijl in het middendeel van het melodieuze scherzo een kanon wordt ingeschakeld, boeit het korte andante vooral door zijn ingehouden hartstocht. Met dit werk, dat de natuur van de cello alle recht laat wedervaren, bewijst Kilpinen dat hij ook instrumentaal een komponist van formaat is.
Wij staan hier inderdaad voor een groot kunstenaar, wiens kunst vergroeid is met zijn land en dezes muziek. Finland beseft wat het aan dezen artist heeft en heeft dan ook een van zijn liederen verheven tot nationale hymne. In hun echt Noordsche schoonheid hebben Kilpinen's liederen, die in den edelsten zin eigendom van het volk geworden zijn, ook in Duitschland talrijke bewonderaars gevonden. Anderzijds hebben zij ook de aandacht geboeid van Ottorino Respighi, die samen met Kilpinen deel uitmaakte van de jury der Olympiade in 1936 en in wiens nekrologie de Finsche komponist twee jaar later las, dat zijn Italiaansche collega sinds twee jaar Finsch studeerde ten einde zijn liederen te kunnen vertalen en aldus Italië deelachtig te maken aan de eigenaardige betoovering van deze uitgesproken Noordsche lyriek. Moge de tijd gekomen zijn dat ook Vlaanderen een ruimere belangstelling gaat toonen voor dezen Fin, wiens lied ons de boodschap brengt van de verheven kultuur van zijn edel en heldhaftig volk.
|
|