| |
| |
| |
Jo de Meester
De kinderwagen van den piston
Bekroond in den tweeden Westlandprijskamp
Dwars door de middenstad loopt de breede weg, waaraan de rijke huizen zich vastzuigen om den dagelijkschen stoet van jong en oud, opgekalfaterd en niet-, rijk en schijn-rijk, met kind of hond, met vrouw of schijnvrouw, te zien doorheenwriemelen en om zelf gezien te worden in hun lokkende uitstallingen: voor éénmaal het woord indachtig van den dichter: ‘admirez-vous les uns les autres!’ - Met haken en oogen, onwillig en in bochten van machtelooze tegenstribbeling, hangen de smalle, oude straatjes aan den glooienden weg van-zie-ons-hier-gaan. Hoe dieper gij doordringt in de steegjes, des te meer verschillen de geuren. Gij hebt Soir-de-Paris, Patou en benzine achtergelaten, en zoekend naar de oorzaak der grillige schaduwvormen tegen de oude gevels voelt gij u ingepalmd door de weeë uitwasemingen van lage keukentjes, den scherpen prikkel van gerookten visch, de zoele luchtresten van een slaapkamertje. Een mager vrouwmensch besneeuwt u met pluimpjes die losgeraakt zijn uit een kussen. Gij kunt nog juist de zuurgele vlek opmerken waarop een hoofd heeft gerust. Gij gaat een mensch voorbij die dicht langs de huizen schuwt, een vrouw met een beenigen mannenhals uit een rafelend kleed en aan de lange armen een gevlochten taschje met één brood en twee poreis; - en twee kinderen. Een andere in wier té blauwe oogen gij lezen kunt dat de angst om de dikbetaalde voedingswaar haar zóó heeft uitgeput en verbitterd dat haar voet voortdurend, nevens het voetpad, in de goot trapt en dat ze u evengoed het hart uit uwe welgevoede borst kon trappen.
Wat verder fluit een straatjongen, frisch en brutaal als een musch, zijn hoop op het leven. Uit een der huizen rinkelt een vrouwenlach. De gezonde, zoute lijflucht van den stroom drijft hier en langs de harde kaden rond in een krachtige bries, die zoowel het verregende uithangbord van de kroegen doet rammelen als de fijn-gesmeede lantaamen der Lievevrouwbeeldjes. Frissche bries, stroomlucht en wasem van honderd heimelijkheden graaien hier op dit pleintje in elkaar. De hemel is grijs zoodat de volmaakte toren der kathedraal een vage achtergrond vormt en bijna wegzinkt in de wolken, terwijl de zwarte boomtakken op het plein zich wringen als carnaval-zotten. De najaarsloomheid weegt op de huizen. Het is hier gemeen, kijk hoe die meid zich de wimpers opstrijkt vlak onder 'n Mariabeeld. Een hout- | |
| |
stapel staat in 't midden van de markt. Mannen en vrouwen loopen er langs en er door. Zij vloeken en keuren.
De wind begaf en de wolken kwijlen een misselijken regen over het plein met de boomen. De menschen worden langzaam dóórnat. Tegen den houtstapel leunt een bed. Een ijzeren bed met kopergroentoppen die mat beginnen te glanzen in den regen. Een kereltje met een loopenden neus en rond het rechteroor een diadeem van luizig-verzwerend haar, besnuffelt de grijze staven van onder naar boven, ademt op de toppen en wrijft ze dan schoon met zijn stompvinger. Een poover vrouwke schikt in gedachten haar potten en pannen in deze memelige kast, waarvan de deuren niet meer sluiten, maar die zoo goed de ziltige ruimte onder den pompbak zou vervangen. Want uit den stapel komen tientallen voorwerpen te voorschijn. Sommige nog fier op hun adellijken stijl. Als een doodstille vlieg onder een reuzenspin ligt een afgeblotte waterpot tusschen de dunne pooten van een tafeltje. Schaamteloos wacht hij op een kooper. Of kwamen die menschen hier een prettig wandelingetje doen, antiquiteiten zoeken, doornat worden en een longontsteking oprapen in den benauwenden mist? In die blauwe lampetkom staat reeds een plasje en het beeld van 'k weet niet welken heilige begint te verkleuren. Dichter en dichter valt de regen, de ruiten in de lage cafeetjes verdoffen en de frischheid van den nabijen stroom is kil geworden.
Jef Plat, de roeper, 'n man met een heeschen strot, heeft twee fietsbanden doorgegeven; de mannen rijten die open als dikke palingen, ruiken er aan, spuwen er op en wrijven met hun mouw een plek schoon. Uit een deur zeurt een liedje tusschen 't prijszeggen van den verkooper of 't moede roepen van stijgende getallen der bieders. Een spiegel komt aan de beurt, bruingevlekt; een zetel zonder zitvlak vindt een geestdriftig bezitter. Dan steekt Jef Plat een tafel omhoog die bij deze verheffing een poot verliest. Voor twintig frank zal een teringachtige, lange vent zijn salon met die tafel verrijken, en vanavond zijn soirée-publiek van vijf kinderen vergasten aan dit buffet. Daarna: een straat-oud nachtkastje en een splinternieuwe kapstok. Volgen: brandhout dat fabelachtige prijzen krijgt; een canapé die reeds veel verdragen heeft; emmers, een stoof, roosters, stoelen; een salondeur en één met een hartje in; mattenklopper, gramofoon, het geraamte van een tochtscherm, 'n gravure met rijke toeristen op Zwitsersche bergen en het oude ijzeren bed dat van alle markten thuis is. Deze dingen gaan voorbij zooals alles op aarde.
Maar geen oog heeft ooit gezien wat Jef Plat, ginds tegen zijn magazijntje, nog staan heeft voor zijn uitverkorenen. Ja, er zijn blijde dagen nog in 't leven. Sommige koopers kijken onverschillig toe: zij hebben geen hart meer. Maar de meesten worden verteederd bij den aanblik van datgene wat Jef Plat, tamelijk brutaal, met lieve onhandigheid, vóór zich uitduwt. Vóór zich uit doet rijden. Twee mannen, één links en één rechts van de koopers en omstanders, zijn met belangstelling, doch bedeesd, vooruit gedrumd. En daar staat hij
| |
| |
aan de hand van Jef Plat: de kinderwagen. Geen laag, modern wagentje waarvan ge de constructie zóó kunt doorzien. Neen: 'n solied stuk, generatie-proof en eugenetisch. Zonde dat hij in dien regen moet staan. Maar hij verliest er niet bij! Integendeel: hij begint te glimmen. De groote wielen, - mogelijk kan het kindje zichzelf vanuit de kist voortduwen -, zijn hier en daar op den dunnen rand nog met rubber bedekt. Tusschen hun gevieren verzinkt de dofgroene bak in het niet. Jef Plat beproeft de zwarte kap door middel van de verroeste zijstangen aan te spannen, maar zij scheurt er bij in de plooien. Van geen belang. Bekijk me dit mooie handvat! En dat doet die man van links bijzonder goed. Hij ziet de stangen opkrullen van onder den bak naar voren... Niet alleen zal zijn kindje niet meer moeten slapen in 't ineengetimmerde wiegje, maar de moeder kan er mee op straat komen in den zomer, 's Zondags tenminste wanneer ze niet uit wasschen gaat. Hoe net zal dit wit-steenen handvat dan staan! En het bijna verdwenen engelenkopje op de zijkanten kan hij terug bijschilderen! Zóó ziet die man van links den mooien kinderwagen. De andere, rechts, heeft water in de oogen gekregen. Natuurlijk, het regent! Zijn pet leekt en zijn rug rilt. Hij ziet den bak van den wagen, den bak van den wagen, den bak van den wagen. De bak die van den grond staat. De grond die koud is en vochtig. De bak die het kussentje zal warmer houden. Die het dekentje zal vastklemmen tusschen zijn wanden en het kussentje. De wanden en de kap die hoog genoeg zijn om wat tocht te verhinderen... en dat Julieke er niet zal uitvallen, wanneer het soms, het-gebeurt-nietzoo-héél-veel-maar-tóch, moet alleen blijven, ginder vier-hoog in het oude huur-huis...
De man van links weet niets van den man van rechts. Jef Plat zet met vijftien frank in. De koppen draaien naar den linkschen man wanneer die onmiddellijk toeslaat. Maar daar biedt die magere snijboon rechts twintig frank. Er wordt gemompeld, de belangstelling groeit. De man links draagt een trui die vanonder een grijzen overjas rond zijn kinnebak plooit. Door twee spleetoogen loert hij naar zijn tegenstrever, op de halfgeopende onderlip rust zijn tong waaraan 'n trillend sigaretten-peukje plakt. Met een kort smakje spuwt hij dit weg, - 'n snotneus raapt het op en rookt voort -, en daar zegt hij kort: ‘vijf-en-twintig frank!’ - Zijn gedachten staan op den wagen, hij wikt nog even de voordeelen: de zomersche wandeling, het bijgeschilderde engelenkopje, het wit-steenen handvat. Hij zàl dien wagen hebben! Rechts staat de man wat verder voorover gebogen, tegen den regen natuurlijk, en het water in zijn oogen. Hij draagt een sjaal en een vestje met korte mouwen, zoodat een lange, magere pols zichtbaar blijft tusschen de mouw en zijn handen in de broekzakken. Hij zet een voetje vooruit en zegt: ‘dertig frank.’ - ‘Koop eerst 'n kindervoituur en dan 'ne kleine!’ scheldt een vischwijf achter hem. ‘Da 's goed hé...’ lacht haar gebuur. Hij kijkt vragend naar den roeper. Maar de andere kaatst terug: ‘Vijf-en-dertig!’ - De roeper telt. Een seconde denkt de rechtsche aan zijn kind, ginder vier-hoog.
Maar het is als- | |
| |
of hij spoedig terugholt naar hier en hijgend er nog uitkrijgt: ‘Veertig.’ Maar dàt is dan ook de uiterste grens. Hij klemt de handen in zijn broekzakken tegen de kille dijen en wacht af. Hij is een stuk vee dat, geluidloos weenend, den genadeslag afwacht. Hij voelt niet hoe zijn schoenen water hevelen, en hoe men hem spottend aankijkt, want de man links heeft ‘vjiftig’ gezegd en de roeper telt reeds af. De linksche kijkt nu onverholen naar den wagen. En Vier-hoog plots: ‘Vijf en vijftig!’ Onmiddellijk daarop, alsof hij gestoken wordt, schreeuwt die van links terug: ‘Zestig!’ Een wirwar van gedachten wentelt door het hoofd van Vier-hoog; 'n waterdruppel barst aan zijn kaak. Regen. Hij ziet den houten bak, den houten bak die hoog en warm is en duwt de handen in de broekzakken vooruit, zoodat hij zijn geldbeugel tegen zijn bil voelt drukken. Hij bezit tachtig frank. ‘Vijf-en-zestig...’ hunkert hij. Brutaal schieten de omstanders in een lach. ‘Geluk!’ roept Jef Plat en steekt hem den afgeblotten waterpot onder den neus. Die kwam ondertusschen aan de beurt.
De man met den overjas betaalt den kinderwagen. Die van vierhoog kijkt omlaag en dan plots omhoog naar een heel ver punt, naar 't topje van den O.L. Vrouwen-toren. Waarom gaf niemand dien man wat geld? - om dan den eersten sukkelaar te zien afdruipen, die nu den kinderwagen door de steeg duwt en soms iets in zijn hart gewaar wordt waarbij hij zich afvraagt, of hij niet reeds behoort tot de soort menschen van wie gezegd werd, dat ze moeilijker in het rijk der hemelen zullen geraken dan een kameel door het oog van een naald.
Vier-hoog strompelt moe naar vier-hoog. Drie-hoog hoort hij het schrale geblaat van Julieke, dat mormeltje van hem. De deur kiert open voor een klein meisje. Hij ziet het niet aan. Hij gaat gebukt onder zijn zware misdaad, die hem de tanden doet klapperen en hem doet ijzen in de natte kleêren. Zijn misdaad: van het nooit verder gebracht te hebben in zijn leven dan tot de zonde van begeerte. Hij kon dit kind wel wurgen. Hij kon dit kot wel in brand steken. Hij kon wel in een subliem gebaar van groote liefde die deur sluiten, zijn uitterend, liefste wijf aan zijn brandend hart trekken, hun twee welpen tusschen hun armen, en wachten tot ze verdampt of verdoemd waren van liefde, na de gaskraan te hebben opengedraaid. Want er is gas op dit verdiep... er is gas. - De vrouw heeft er een tas soep op warm gemaakt; zij heeft hem binnengehaald, en zijn jas uitgetrokken. Zij is klein, met blond krulhaar en een proper, gestreept kleed. Zij lacht tegen hem en zet hem de soep voor zonder een woord. En het zout. En Vier-hoog begint te praten, rillend en opgewonden, stilaan kalmer. Er was veel te koop op de markt, maar niets goeds. Niets wat zij konden gebruiken. Ja, er was een kinderwagen te koop. Maar hij heeft dat wagentje niet gekocht... - het is met veel moeite van de hand gegaan. En hijzelf heeft het ook niet gewild al was het zoo spot-goedkoop. Het was immers geen stevig bakje, maar een laag, klein ding met toile-cirée. Ja, natuurlijk dat
| |
| |
ware ook goed geweest, maar 'n volgende maal is er wel wat beters te vinden...
De avond is langzaam nabij gekomen en de regen verhaast de duisternis. Vier-hoog krijgt terug kleur. Het kan hem eigenlijk allemaal weinig schelen. De kilte is weg uit zijn borst, maar in de plaats daarvan is een heete brand gekomen. Alleen dat wat is en leeft op deze kamer, hier bij hem, heeft belang. Daarnaast en beneden in het oude huis beginnen de geruchten van iederen avond één voor één aan te groeien, tot het een voortdurend ruischen wordt van een suite-déscriptive met solo's van hoogopvliegende stemmen, het vallen van een telloor, een mondmuziekje, een huilend kind, het razendmakend geschuif van tafels en stoelen. Ook Vier-hoog draagt zijn deel bij: vanuit deze kamer knijpt hij een hooge noot uit zijn piston, die wit glanst op zijn gehuurd avondcostuum. Vier-hoog gaat bal spelen vannacht. Hoe 'n mensch toch kan veranderen door kleederen: 'n strikje of een das onder de kin maakt gansch het hoofd wijs en voornaam. Tot aan zulk strikje reikt zijn vrouw, wanneer Vier-hoog ‘slaap-wel’ zegt.
De Piston gaat door de straatjes, komt in een straat, daarna op een lei en verdwijnt daar door een klein gat in den muur. Eenige stappen verder gaan vele heeren in 't zwart en met een strikje, - maar zonder piston, - een ruime hall binnen. Onder de lange vrouwenrokken glanzen zilverige schoentjes; aan alle zijden trachten zij van onder de rokken naar buiten te kijken. Zij bewegen vlug tegen de rokken alsof ze deze wilden verwittigen dat ze wat té laag afgevallen waren en best terug iets hooger mochten reiken. En inderdaad: op de schoudertjes der dames hangen de kleederen nog slechts aan een zijden draadje. Maar schoenen zijn altijd laag bij den grond en weinig geestig en pittig geweest. Hoe kan het anders, wanneer ge, zooals zij, nooit uw eigen zin moogt volgen? Niet waar Piston? De Piston heeft vaak, de Piston heeft... neen, hier wordt van geen verdriet gesproken. Hier wordt alles voorbereid op het grootsche dat komen zal, op het rijke en het vreugdige. De dames gaan naar het toilet om te zien of haar en kleed nog goed zitten, en de kousennaad. Want een zwierig-gedraaide wals is reveleerend. Zoowel als het keldertrapje langswaar de Piston omhoogstijgt naar de balzaal. De marmeren trap en het keldertrapje liggen niet ver van elkaar op de wereld.
De Piston voelt de koude nog langs zijn rug op en neer huiveren, wanneer hij op het verhoog zit midden de gewone leden van het orkestje; nevens den radio-technieker-schuiftrompet uit de Nepomucenustraat. Ge moet maar durven cumuleeren! Zooals de onderwijzer-drummer, die vroeger een winkeltje openhield, maar dit moest verwisselen met het slagwerk op bevel van den tien-cumuls-minister, daar hij ‘gagnait déja 20.000 frs. par an’. Lieve God, ich brauche keine Millionen, en het gezelschap braucht Musik, Musiiik, Musiiiik. Ze zullen het hebben, want de leider, Eddy Tower, - vulgo: Wardje Peeters -, wipt, met een kort knikje naar zijn ‘collegians’, als een
| |
| |
dravend ruiter op en neer in heupen en knieën; rhythmisch begint zijn hand als aan een brievenbus te kleppen. Op deze bezwerende teekens rolt de basviool een zware, veerkrachtige mat open, waarop na een astrante aankondiging van de schuiftrompet, twee klarinettendwergen beginnen te buitelen, nageaapt door den piston die nu eens buikspreekt en dan weer kwaakt als een kikvorsch. De saxophoon zingt liefdeverdriet. De piano strooit confetti. Daartusschen betreurt plots een viool in smeltende zangen haar vlucht uit de ‘kleine nachtmuziek’. En allen zwijgen, behalve de bas-viool, die met haar in-den-groei-gebroken zustertje meetreurt. Op het parket deinen twee jongonschuldige menschen vervoerd mede, als twee bijeengedreven stroohalmen in een beek. Dezen morgen zaten zij ‘aan een koel terras’, samen met Reimond Herreman. Ook de jonge baron, die soms zóó zedig kan zijn, smaakt de kuische vreugde van een dansenden David! Verdroomd kijkt hij in het gouden haar van zijn partner. Zijn rechterhand roert nauwelijks aan haar naakten rug, voorzichtig als aan een pas-geschilderde deur. Maar al de overigen hebben, - zooals Herreman -, boeken gelezen: zij kijken met spot en verdriet die twee koppels na en wenschen dat Eddy op het verhoog andere tonen zou aanstemmen. Tonen van zout en peper; tonen en rhythme: een bed van sparrennaalden voor naakte lijven. - De viool heeft die verlangens aangevoeld en maakt met een langen streek een kruis over snaren en verleden, waarna ze hoog begint te gillen en te huilen. - Ze heeft nochtans zóó goed haar best gedaan aan het conservatorium. - Het komt er altijd op aan uw best te doen, niet waar, Piston? Allen op het parket doen dit.
De wijn fonkelt in de glazen en daarna in de oogen, en de opgegeten kreeft verrijst als een feniks op de vuurroode kaken der genoodigden. De piston doet zijn best. De rillingen zijn verdwenen en golven van hitte slaan over hem. De koele drank ontgloeit in zijn lijf. Er ontgloeit zoovéél in hem. Er rispt zooveel in hem op. Ook de soep van daarstraks. Er wentelt zoovéél door zijn gedachten. Ook het bleeke, té eenvoudige gezicht van zijn vrouw. Haar té rustige oogen en haar schilferig-roode handen rond de witte soepkom. Daar danst de koningin van het bal, de Vrouw der vrouwen... ‘Je vous salue, Cony...’ speechte daarstraks de ontvlamde gastheer, ‘pleine de Jazz, le Swing est avec Vous...’ ging de Piston voort. Eten en drinken ziet hij hier en jong, hartstochtelijk volk. Jonge stralende vrouwen zonder kinderen. En mannen met vele meisjes, zonder vrouw. Ach, waarom merkt hij vannacht dit alles op? Een Piston mag niet opmerken. Een Piston moet alles uiteenscheuren en alles fijn vermorzelen onder zijn maat-trappenden voet. Tusschendoor trekt hij het buisje uit zijn instrument en laat het leegloopen van de moeite en begint opnieuw uiteen te scheuren. En iedereen verheugt zich daarin. Want een orkaan is door de zaal gestormd en doet de paren rondwervelen.
Een hoos van heet lawaai staat boven de hoofden. De Piston drinkt en blaast en drinkt en blaast. De wervelwind verandert in een op-en-neer snokken van sissende buien en de paren wippen en schudden met knikkende koppen en klapwiekende armen. Een zwaar politieker staat zich te- | |
| |
genover een half-dronkene, moe-hossende vrouw te wringen en te draaien als van luizen bezeten. Hij kronkelt een révérence en met een paar diplomatische woorden leidt hij de vrouw buiten de balzaal, waarna de guitaar met de prang op den neus een hysteriek-weemoedigen uitval doet. De kellners, in wit jasje en zwarte broek zijn ijlende domino-steenen. De Piston is rechtgestaan en steekt zijn instrument tot een ‘de profundis’ boven de hossende kudde en de ellende van zijn duister hart. Nooit heeft hij zich gevoeld zooals nu. Hij is alleen, alleen midden die massa. Alle verhoudingen breken uiteen. Hij voelt zich groot en nietig. Hij kan alles en niets: hij is één van de rechtvaardigen; hij is dé Rechtvaardige. Straks komt God de Vader binnen met een engel in habijt, en verzoekt hem, den Piston, een ark te bouwen want de wereld is rot en doet overal pijn, zooals de borst van den Piston, vooral onder den linker-oksel. De wereld doet meest pijn in de schaduwen der steden. God zal deze verdelgen en de Piston zal Noach zijn. Hij gaat zijn vrouw verwittigen en zijn kinderen; hij slaat aanstonds de handen aan het werk. De Piston drinkt en blaast. Hij zal een paar pistons medenemen in de Ark opdat hun geslacht niet uitsterve. Hij vangt de onderneming aan, maar reeds bij de eerste hamerslagen weent hij zonder tranen, want hij is doodop. En zijn klein Julieke zal niet tegen de waterlucht kunnen en zijn vrouw werd al onpasselijk toen ze op huwelijksreis - ach, zijn vrouwtje - naar Vlissingen vaarden. Hoe zal dit alles geschieden, hoe moet dat afloopen?
Ja, hoe moet dat afloopen: die dolle marsch der dansenden twee aan twee, die nu tot een kluwen samenvluchten, en dan over de gansche breedte van het parket vooruit stroomen en plots stormend weer achteruit drummen? De schuiftrompet bliksemt heen en weer, maar de chaos duurt voort. Hij, de Piston zal ordenen: hij haalt verbolgen een hoogen schreeuw uit en de hoop menschen brokkelt terstond, paarsgewijs uiteen. Dan beveelt hij den drummer het slagwerk te beduivelen: een macaber gerommel bevangt de zaal. En zie: iedere man grijpt een vrouw in de armen die gilt, en loopt ermede in de Ark van den Piston. In de verte dreigt de donder. Daar vlucht het parvenu-olifantenpaar voorbij; daar de glorie-zotte giraffenfamilie, de politieke slangen, de woekerdoggen, de geldwolven, de schijnheilige kattenstam, de aas-hyena's. Er ontstaat herrie bij de onnoozele muilezels. De Piston blaast de verzamel-trompet, hij weent en lacht in ruwe tonen om het vertrouwen dat in hem, arme, gesteld werd. Hij beveelt en vermaant en geeft orders die van goddelijke ingeving zijn. En de vruchtbare paren drummen in de Ark. De zanger huilt: ‘This night you'lll be maain’ en ‘I'm nobody's bééby...’
De Piston voelt zich weggerukt in donder en bliksem tot hij verdoofd wegzinkt. Hij blaast onwezenlijke Debussy-tonen. De straffende regen ruischt aan en staat weldra tusschen den hemel en de aarde. Hij hoort den regen ruischen, ruischen met een eentonigheid die kalmeerend werkt. Door het regengordijn ziet hij Wardje Peeters op en neer wippen. Een leegte is over hem gedaald. Is hij in de Ark of
| |
| |
in een zaal? Hij voelt zijn ingewanden omkeeren in zijn lijf. Niets kan hem nog schelen. Hij kan rustig sterven. Maar het ruischen van den regen zal hij nooit vergeten, het is of de regen hem los door hoofd en borst stroomt. De regen en de vochtige koude. De regen over de wereld, over de stad, over de zwarte boomen en het grijze plein. De regen van vanmiddag over de ijskille markt en over den kinderwagen. Een vreeselijke angst grijpt hem aan, de angst voor de komende dingen, de komende dagen en maanden en jaren. Niets dan grijsheid en nevel, niets dan de armoede van de regentriestige markt. De armoede en grauwte van de eeuwig-ellendige wereld. Zie de dansenden: zij bezitten nog enkele seconden het ‘geluk’, datgene waarvan de Piston reeds afstand heeft gedaan. Nog één oogenblik... en ook zij bezitten niets meer, niets dan den angst in het wit van hun oogen. De Piston is niet arm, hij is enkel een paar seconden vooruit op de anderen. Die paar seconden zijn zijn rijkdom. Dààr bij dien dronken heer staat het tafeltje van de markt; nu is het nog net in de verf, morgen is het weg. Ginder staat het tochtscherm, het doek zit er nog op; het zal niet lang duren: morgen staat het op de markt. Een magere heer begint te spreken, de dansenden gaan uiteen en zetten zich hier en daar, ook op die canapé die morgen op de markt zal staan.
Een jonge heer met den avondjas binnenste buiten wordt weggesleept... die komt in het ijzeren bed terecht dat morgen op de markt zal staan. Alles en ieder komt op de markt. De Piston zelf ook. Heel de wereld is een wrak, een oud ellendig ding dat om barmhartigheid smeekt en ten onder gaat. Alles, alles gaat voorbij, ook de miserie en de rampen. Blaas, blaas en drink Piston want ook uw kinderwagen komt op de markt. De gastheer heeft humoristische invallen. Wardje Peeters roekoet en jengelt op zijn saxophoon, neemt marschmaat, de drummer valt in, de Piston blaast. Het is alsof zijn tonen wondere kracht bezitten. Want een deur slaat open en een rij van vier mannen en vrouwen zwaait de zaal in: dronken faunen en verbasterde nymphen. De muziek barst los als een granaat, de pianist hamert, de trompet stokt. De klarinetten gillen. En dan waggelt een dikke heer binnen met een zijden lint rond den buik, en aan dat lint - de piston stottert en hijscht zich omhoog boven de andere klanken -, aan dat lint bolt een glinsternieuwe kinderwagen over den dansvloer. In den wagen zit een monster-teddybeer met glazen oogen. ‘Julieke, Julieke!’ huilt plots Vier-hoog. Een oogenblik kijkt iedereen naar hem. Maar dan breekt een schaterlach los en de paren dansen rond den wagen en den beer, al zingend: ‘Julieke, Julieke...’ En ze halen Vier-hoog van 't verhoog omdat hij toch zoo'n amusante jongen is en doen hem met zijn piston vóór den wagen marcheeren, en een madam zwaait met de pooten van den beer en allen schreeuwen: ‘Julieke, Julieke!’ De Piston voelt zijn borst branden. Niets kan hem meer gebeuren. Jawel, daar moet hij een polka spelen en de dikke valt in het wagentje zoodat een wiel krom slaat. Vier-hoog speelt zijn treurpolka met tranen van wanhoop, verdriet en overgave. Hij staat voor het begeerde wagentje. Met vlugge vingeren duwt hij de toetsen op
| |
| |
en neer. Een madam slaat de maat op den teddybeer waaruit een scherp gemekker komt, telkens zij hem op den buik raakt. Zij is dol op dit, haar kind, en klopt en klopt zoodat heur haar lossnokt op haar gepoederde schouders en zij huilt: ‘Julieke, Julieke!’ De Piston tracht luid zijn gedachten te overstemmen en de zieke gilletjes van Julieke toen het bij de verpleegster in het dispensarium stond en weende en dun huilde gelijk de beer, en haar moeder gelijk de madam maar heel stil en meewarig: ‘Julieke’, telkens als de tuberculine werd ingeënt Hij weent de smart uit die in hem woelt. De menschen rondom hem rhythmeeren met handen en voeten, zij lachen en juichen hem toe. Hij werpt een stijgenden toon de zaal in en goochelt hoog met korte spetteringen van scherpe klanken en openbarstende kreten. Hij voelt hoe zijn hart leegloopt in die uitbarstingen en valt opeens naar omlaag met een heeschen, rauwen schreeuw die het gezelschap in vervoering brengt. Weer naar de hoogte gaat het, de tranen vloeien uit zijn oogen. ‘Comme il est rigolo!’ schettert een dame. ‘Raap dit speelgoed bijeen, gij krijgt het cadeau, voor u die kindervoituur!’ raast de gastheer. De Piston hapert even en Wardje Peeters zet een wals in. Meteen staat hij verloren tusschen de dansende paren.
Hij weet waar de wagen is; al het overige draait voor zijn oogen, nu wankelt hij een prachtige hall binnen, dan ziet hij het poortje van zijn huis veranderen in het stralend portaal van een kathedraal. Alles zwalpt op en neder, langzamer en langzamer. De geluiden sterven weg. De brand in zijn borst wordt een eentonig schrijnen. De menschen vallen weg uit zijn oogen en de verblindende lichten dooven één voor één. Waar is hij? De markt is leeg, de Ark is leeg. Hij zal met Wardje Peeters een dankoffer opdragen. ‘Gij hebt buitengewoon gespeeld dezen avond!’ zegt Wardje en betaalt hem het verdiende loon voor de reis en den goeden oppas van de Ark. ‘Ik heb mijn plicht gedaan,’ zegt Noach vreemd. Dan daalt Vier-hoog den kelder in waar zijn gele overjas hangt en waar de kinderwagen met het kromme wiel in een hoek ligt. Vier-hoog ziet den mooien bak van den wagen. De bak die van den grond staat. Die het dekentje zal vastklemmen tusschen zijn wanden. De wagen waarin Julieke slapen zal als een rijk kind. ‘Twintig frank!’ zegt hij. De kelder herhaalt zijn woorden. ‘Dertig frank!’ - ‘Veertig!’ - ‘Geluk ermee!’ antwoordt hijzelf en trekt zijn kinderwagen de donkere straat op, de donkere wereld in. Want de rijken komen uit de Ark van Noach per auto, maar de armen met een kinderwagen.
Vier-hoog duwt den wagen voor zich uit en neuriet zacht. De rubberwielen maken een mollig geluid op de steenen. Hij vergeet de duisternis en ziet de sterren: die klare oogen waaraan de wanhoop stilstaat, de opstandige woede breekt en de smart geheeld wordt. Hij ziet de klare oogen van zijn vrouw, van zijn kind. En de barmhartige oogen van God. De pijn in zijn borst wordt bedwelmend-zacht. Die pijn wordt een huls van mildheid en betrouwen rond de weeke kern van zijn hart.
|
|