Westland. Jaargang 2(1943-1944)– [tijdschrift] Westland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Jozef Weinheber Het landhuis Mijn goede vriend! Wat is het lang geleden reeds dat ik U schreef. Oh, wees niet ontevreden! Er waren reizen. Dan de vele arbeid ook en steeds het nieuwe werk. En bovendien: - ik kan het U niet langer meer verzwijgen - ik heb - wees niet verbaasd! - ik heb een huis gekocht. Gij weet het wel - een stukje grond bezitten was steeds mijn wensch. Nu, luister maar: Het staat in 't heuvelland. Gekleurde reepen land wisslen daar af met donkere lijnen van kreupelhout en blijde beukenhagen, en vreedge dorpen slapen bij hun groote kerken hun stillen slaap. Dit land bemin ik want het is bedrijvig, schoon en naarstig boerenland. Soms ga ik een kwartiertje buiten loopen in de zon langs velden, weiden, even langs de beek tot ik den rand van 't jonge bosch bereik waar ligt de grens van mijnen eigendom. Acht vensters in den gevel, vijf terzijde - zoo staat het huis daar op een zachte helling te midden van een schoonen, grooten tuin. De zonkant staat vol boomen die vol vruchten zijn en aan de schaduwzijde liggen park en meerschen. De haag is erg verouderd en op vele plaatsen verwilderd zelfs, daar echter is zij 't mooist. De paden zijn vol mos, maar 't water van de bron is zuiver als kristal. Een schoone linde - gij weet hoe ik van deze boomen hou - staat midden in den tuin, gezond en moederlijk. Vertrouwde berkenstammen lichten hel door 't zwart der dennen, die 'k weldra moet snoeien. En om het landhuis woekert vredig een vlierstruik, 'wijl de bron vindt schaduw bij een seringenboom die wildvertakt is. Men merkt wel dat reeds langen tijd geen menschenhand zich nog bemoeien kon [pagina 13] [p. 13] den groei te leiden en 't verval te keeren. Ik zal wel enkele jaren noodig hebben: de haag... de paden... wieden, planten, snoeien. Een nieuw tuinhuisje ook. 'k Verheug me echter reeds om al dit werk dat goed is en vol zin. Gelijk 't daar staat valt alles aan mijn huis nog niet best mede, weet ge, maar het dak en kelder zijn goed toch, hoog en licht de kamers en ik zal een halle kunnen bouwen - denk eens na! - met open haard. Mijn studiekamer is vol morgenzon. En uit de vensterklare eetzaal kan ik in de schaduwrijke keuken die ligt naast de veranda onder 't pannendak. Ik zal de muren tot op halve hoogte met oude borden kunnen sieren, met tin en steengoed. Zware, hooge stoelen rond de gedekte tafel. Kom maar zien, ik toon u dan het landhuis dat ik kocht. Daar bij zijn hok ligt traag en trouw mijn waakhond die gelaten ons nakijkt of de vrouw aanstaart die op de huisbank, met ons jongste kind op haren schoot, de middaggroenten snijdt. En voor het huis waar 't zachte mos doorheen de reten van de trappen groeit die voeren naar den rozentuin, daar speelt mijn zoon, met drie, vier wijnbergslekken, paardenrennen. Er waait een kalme wind. En uit het zoete haarspel van de berken lost zich zacht een blad dat valt, een mild geschenk, mij voor de voeten. Heil mij, mijn vriend! Heil hem die vredig woont! Postscriptum: 't Is niet waar! Geen blad is mijn! Geen tegel. Alles droom en rook. Ik slaap niet van de zorgen. Ben alleen gebleven. En heb geen zoon om hem mijn droom van huis en grond en vrede weg te geven. Vaarwel! (Vertaling van J.L. de Belder) Vorige Volgende