| |
| |
| |
Albert Rijckmans
Masako
(Japansche Suite)
Bekroond in den tweeden Westland-prijskamp
De zesbladerige bloem daalt neer uit de rijpe wolken. Op den grond verdwijnt zij in een regen van zwarte druppels die de wind over de arduinen tegels jaagt. Het zal nog lang sneeuwen.
De hemel zit vol grijzen wierook die zwaar en onbeweeglijk, koud en geurloos om het huis hangt. In de kamer rekt een vroege schemering zich oneindig. Op de vloermatten verbleekt het laatste licht; thans schijnt het uit het klare, gladde stroo zelf te ontstaan. In de brasero, tusschen de zwarte houtskolen, leeft een kleine, vurige bloem, zacht en bijtend. Zij verwarmt even den blik met een kleine verstrooiing. Ik rakel de witte asch op en teeken er met de punt der koperen tang langzaam lijnen in.
Langzaam dringt vanuit den tuin een lichte klaarheid in het melkachtig-wit papier dat de doorschijnende deuren overspant. Als een fluweelen paddestoel hangt de steenen lantaren onder de zwaar bloeiende boomen. Reflecten hechten zich aan den stam der pijnboomen en hangen aan de takken duizenden lichtjes.
O, mij nu niet meer vervelen, geen kou meer lijden, lezen! En lang lees ik de geschiedenis van onbekende mannen en vrouwen wier leven gevuld was. Eindelijk is de dag voorbij.
's Anderendaags, in gefoureerde kimono's, dezelfde gelukzalige gevoelloosheid, hetzelfde doffe verlangen. Vandaag wiegen de gewoonte en de lauwe onbeweeglijkheid dit verlangen in slaap. Ik droom en doezel in, het boek op de deken, de handen lusteloos gevouwen. Niets houdt mijn hart bezig, een andere winterdag vloeit er zonder horten doorheen. Zachte sneeuw in den hemel en op de aarde. Scherp schittert zijn blankheid om ons heen. Geen stap laat zijn indruk er in achter. Ik leef eenzaam in mijzelf en de vlinderpop die een ganschen winter in den honing hing kan niet vaster ingeslapen noch ongeduldiger zijn.
Aan de overzijde van den tuin staan de oude dennen van het Shibapark en de pagode als vastgegroeid op den heuvel. Van den morgen tot den avond hoor ik den gong der bonzen. Vandaag zijn al deze geluiden uitgestorven.
Leven zou ik willen! Ik wou, dat het leven op zekeren dag openbarstte als een eierschaal onder den druk der hand. Ik wil zijn teederheid leeren kennen.
Vanavond wordt de kamer gezellig. Op de zilveren schermen groeit
| |
| |
de aangewende tegenwoordigheid der schaduwen: de theepot wordt vaag-oneindig groot, als een donkere zeepbel. Sedert twee jaren leef ik dit leven. Ik verliet de School der Edelen en het plooienrokje van het uniform. Met verrukking draag ik sedertdien de gordels met de groote brokaatstrikken en de bloemige, lange mouwen. Ik leerde Europeesche talen aan een buitenlandsch instituut; maar de woorden bleven voor mij zonder wezen, niets dan namen van vreemde ideeën en onbekende voorwerpen.
Twee jaar in dezen vleugel van een oud, houten huis dat er als een beschimmelde tabaksdoos uitziet waarvan het den geur en de kleur aangenomen heeft. De sneeuw versterkt op dezen winteravond nog mijn gevoel van opgeslotenheid. Zij blijft vlekkeloos en onbetreden. Zij weerspiegelt mijn beeld, onbeweeglijk tot laat in den nacht. Zoo moet het leven van een jong meisje zijn.
Gisteren heeft mijn oom zijn vrienden uitgenoodigd op een bivaavond. Ik heb met veel aandacht de toebereidselen voor het feest, dat na zonsondergang zou plaats hebben, gevolgd. Hoewel het diner voor mannen was heb ik bij uitzondering mogen helpen bij het opdienen. De vijf gasten en de professor van biva droegen den ceremonieelen zwarten kimono en den mantel met den grooten witten eikel. Onder hen bemerkte ik een schoonen jongen man. Ware het niet onzedig geweest dan had ik zeker meer naar hem gekeken want dit alles (dit plotseling besproken diner, de geschenken die mijn oom meegebracht had voor mij van zijn reis in de provincie) wekte mijn verbaasde nieuwsgierigheid. Twee of driemaal reeds hebben mijn tantes mij naar ‘ontmoetingen’ geleid met een eventueelen verloofde. Men doste mij op mijn paaschbest uit. Telkens kwam ik weer zonder deze personen bekeken te hebben. De critiek van mijn tantes bleef niet uit en telkens weer moest ik het aanhooren, hoe zij zich tevergeefs afgesloofd hadden voor mij. Hoe komt het, dat oom aan mij vanavond niet gezegd heeft, dat zij niet uitgenoodigd werden?
Ik heb opgemerkt dat de jonge man niet zong en meer aandacht schonk aan zijn houding en zijn gesprekken dan aan het gezang dat hij klaarblijkelijk vervelend vond. Het recital van het koor heeft meer dan een vol uur geduurd; daarna heeft de oude professor zich voor het tokonoma geplaatst en hebben de akkoorden van zijn biva het gansche huis gevuld als het zingen van een vlietend water. Hij vertelde een episode uit den oorlog der Gempei:
‘Op de golven danst de bark der Heishi
en werpt het anker uit voor 't strand der Genji.
Hoog aan den mast schittert de roode zonnewaaier.
Is een Heiké-meisje dan een Genji-krijger taaier?
De dag vervliegt, het strijdrumoer neemt af.
‘Is de Genji-schutter nog zoo laf?’
Mounetaka grijpt den boog en spoort zijn paard
naar de zee waar de zonbanier waait.
De boot deint op de schuimende baren heen en weer,
| |
| |
de waaier waait aan den mast op en neer.
Mounetaka spant den boog, richt tot Hachiman zijn bêe;
de pijl snort zijn zilveren weg ver over zee.
Hij treft den strik van de zon die ondergaat
en dan als een warrelende wiek in het water slaat.
Een donderend hoera begeleidt den val
en alle riemen rijzen hoog, staan pal
en slaan in hamerenden kadans daarna
een daverend applaus voor Mounetaka.
De Genji klappen in de handen, vlug en luid.
Waardig is de winnaar en hij die daagde uit!
Wij neigen dankend voor den Meester. Vlug werp ik daarbij een blik op den jongeling - schande! hij ook, de handen tegen het aangezicht, richt zijn oogen (twee groote bruine angstige oogen) naar mij. Ik doe de gasten uitgeleide. Zooals hij daar staat, op zijn platte sandalen in het binnenhof is de jonge man zeer groot. Hij is zwijgzaam waar de anderen zich in overvloedige lofbetuigingen uiten en buigt slechts nu en dan, reverentieus en met veel waardigheid. De studenten doen hen uitgeleide met brandende lantaarns. Angstig? Dus is hij teeder. Zwijgzaam? Het diepe water van een meer spreekt niet als dat van een beekje. Waardig? Zoo zijn mijn verzen soms. Maar vanwaar komt bij hem deze angst, deze stilte, deze maat die de drie dimensies van zijn wezen zijn?
Is dit een ontmoeting? Ik breek er mij het hoofd over en kan den slaap niet vatten. Ergens krast een uil zijn eentonigen roep, eenzaam en droef. Donkere zang, omwonden door wattige duisternis, toekomstzang der vrouw. Hij houdt mij wakker, gansch den nacht en moduleert mijn angst.
Ik werd nochtans opgeleid voor het huwelijk. Met nieuwjaar spreekt men er telkens van als zou het plaats vinden in het komende jaar. En ik zelf verwacht het...
*
Gouden licht op het zachte groen der vlekkelooze rijstvelden. Een bamboehaag en dennen, en, ver, dan: de beboschte heuvelen met een stroodak in de vallei. Nog verder, een andere heuvelrij voor de vale schim van bergen. Daarboven de hemel, goud en blauw, met lichte wolken als bamboes, en zwaardere als kussens: gezwollen en met zilveren randen.
Onder dezen mooien hemel strekt het irissenveld zich groen en paars uit. Onophoudend klapwieken de bloemen maar nooit verheffen zij zich. Op de kruin van een den staat de maan in evenwicht. Wij lieten Baya, de meid, achter in het theehuis en gingen door den tuin vol korven Europeesche bloemen en geurende rozen. Spookachtig schemerden de witte balustraden om de terrassen. Tegen de helling van den berg wiegelden de lantaarns aan een huisje, ver achter de
| |
| |
velden strekte zich naar een mistigen horizont de baai van Yokohama uit.
Ik zit zoo graag heel dicht bij hem, zwijgzaam in den nacht die onze al te levendige gevoelens met schaduw en stilte omgeeft. Ik doorleef dit zwijgend genieten in al zijn volheid en diepte. In dit uur dat de harten, ontroerd, vereenigd, geen namen voor elkaar meer vinden, stijgt een diepe, sereene dankbaarheid uit mijn voldaan gemoed.
Later gingen wij voorbij een anderen heuvel. Van op het smalle pad hoorden wij water vlieten. Onder een breed licht snelt de beek voort, splitst zich in twee stralen, valt, gescheurd, in duizenden stukjes en omgeeft de rotsen waar zij op neerstort met schuim. Hier en daar glinsteren verre lichtjes, deze van de theehuizenterrassen hel en vèrschijnend, en de andere, van de gesloten huizen, geler en gezelliger. Toen wij voorbij een donker heiligdom gingen, het hart gevuld met een geheimzinnige zwaarte, heeft Naoyoshi mij bij de schouders gevat. Even later drukte hij zwijgend zijn kus op mijn bevende lippen. Op zijn arm geleund, rillend en toch verrukt, moest ik den weg terugloopen omdat zijn kus mij verplicht had hem met de hand nog aan te raken.
Ik zat dien avond laat in den lentenacht te staren, in den klaren, vroolijken, lichten lentenacht. De maan schijnt, gepolijst door den wind, en de sterren schitteren met duizenden glinsteringen door een blauwen mist. Ik geniet van het gevoel nog vrij te zijn. Het klimt in mij als een frissche waterstraal die, verstandig, aan den boord ophoudt. Als ik vóór het venster van den tuin sta is het mij vreemd te moede: zoo moet een plant zich voelen die uit de aarde groeit. De palmen van de boomen wuiven zacht mijn geprikkeld gemoed hun kalmte toe: ‘Nog niet, weldra,’ fluisteren zij. Alle zinnelijk verlangen is ver in dezen nacht. Een lichte bries waait speelsch om mij heen en het is als stond ik in een ronde, leege schaal waar duizend geurende adems bewegen. Rhythmisch wiegen wind en nacht aan mij voorbij.... zachtjes voorbij...
Mijn vingeren spelen met mijn mouwboorden en ik glimlach in de duisternis als ik denk hoe Naoyoshi ze aangeraakt heeft, en hoe ik ze zal moeten inkorten als ik gehuwd zal zijn en hoe meer nog als ik moeder worden zal.
*
Waarom ben ik droef als het weder mooi is en buiten alles baadt in licht en zonneschijn?
Vanavond is de maan groen en als ik door de store naar haar opkijk ontroert haar enkel licht mij en geniet ik méér van haar zóó, dan als ik in haar volle stralen stond. Is zoo het verlangen inniger, voller als het bezitten zelf? Mijn zucht doet de store trillen: was Naoyoshi nu bij mij dan zou ik hem vragen de deuren te openen en de volle schijn der maan zou in het huis zijn gouden licht zenden.
| |
| |
Naoyoshi is voor mij de straal die in een mistigen tuin speelt. Nog is de zon te zwak om de vaste aarde te doen uitzetten en de knoppen te doen ontluiken. Zij is er echter en morgen zal haar warmte sterker zijn.
Vanavond mag mijn hart droomen zooals de tuin droomt; en het mag zich strekken, zooals de boomen, om een warmer licht te bereiken en het te doorgeuren met het parfum van zijn bloemen en zijn vruchten.
- Onze verloving, heb ik tot Naoyoshi gezegd, is als een onvoltooid huis; het dak kan ik zien en de balken die het ondersteunen. Maar de muren, hoe zullen de muren zijn; en welke kleur zullen de deuren hebben, en welke teekeningen? Waarom deze onzekerheid?
Hij antwoordde: - Verbeeldt u een mooie roos die in een veld groeit. Hij die haar liefheeft gaat naar haar kijken. Stilaan vormen zijn voetstappen een weg. Zoo kom ik tot u.
Ik denk lang aan dit beeld terwijl ik vóór de store sta. In den tuin glijden de manestralen als zoovele symbolen aan mijn oog voorbij.
*
Vijf uur 's avonds. De tuinman besproeit de steenen in den hof en de frissche koelte stijgt tot in mijn kamer. Langzaam openen zich de nachtschoonen in de galerij. Wij, Naoyoshi en ik, kijken gelukkiggestemd naar de bloemen, levend in den avond. Sinds den biva-avond is hij reeds dikwijls gekomen. Onze gebaren zijn intiem geworden zooals onze gesprekken, en ieder gebaar en ieder woord wekt herinneringen aan vele mooie uren.
Hij kijkt naar mij als ik de kaarsen aansteek voor het heiligdom en de offerande voor den avond neerleg.
‘Kleinood, speel den biva-zang op uw koto,’ vraagt hij.
Het is de eerste maal dat ik voor hem zal spelen. Ik weet niet of ik op mijn vingers kan vertrouwen, maar ik moet spelen om hem voldoening te schenken. En ik wil dat hij den koto hoore zooals ik hem diep in mij hoor. Ik wil dat hij mijn ingeving van dit oogenblik volledig kenne. Ik heb de snaren gespannen en er de drie ivoren kneepjes ondergeschoven.
‘Wit leder op ivoor,’ zegt Naoyoshi, verrast, ‘dat is de eerste graad!’
Ik doe mijn best om hem te bewijzen dat ik niet te vergeefs vanaf mijn zevende jaar koto leerde spelen. Ik zing voor hem het lied van Narihira:
‘De dagen vallen aan mij af
de stroom sleurt alle bladen mee,
mijn leven vliedt naar de verre zee
| |
| |
De klanken vallen als parels in een kom en smelten tezamen in een wonderlijk akkoord. Ik herneem het gezang en voel me plotseling verrukkelijk zeker van mijn liefde en van de zijne.
Naoyoshi bedankt mij voor het volmaakte geluk van dit uur dat opengebloeid is als een eenige bloem op den stam. Voor mij staande heeft hij mijn beide handen genomen en ik glimlach hem toe in volle zekerheid. Hij slaat de breede mouwen van zijn kimono om mijn schouders als een mantel en reeds fluisteren zijn lippen aan mijn mond de heerlijkste woorden als nog zijn omhelzing haar hoogste drukking niet bereikt heeft. Ik kende het soepele snoer dat door de blikken en de woorden kan loopen maar nooit had ik gedacht dat zulk een directe en aangehouden spraak bestond. Nu weet ik waarom de vrouw als een chrysant moet zijn met frissche meeldraden en buigzaam als een riet onder den storm. Opeens heb ik het symbool begrepen van den kus dien wij als heilig beschouwen en de mystieke inwijding van de gekleurde prentenrol dien men ons daags voor het huwelijk overhandigt. Mijn leven als echtgenoote hoorde hem reeds toe.
Plots scheurde ons mooie uur: haperend aan het ruischen van een shoji barstte de schitterende zeepbel van onze samengevloeide ademhalingen. Bleek en stijf keken mijn tantes ons aan; hun afkeurende blik was koud en agressief. Zij negeerden de begroeting, die men anders zelfs bij het banaalste onderhoud pleegt in acht te nemen.
Na enkele oogenblikken een gesprek te hebben gevoerd dat meer nog dan gedwongen was trokken zij zich terug. Denzelfden avond nog verklaarde mijn oom mij, dat zij ons huwelijk als onmogelijk beschouwden daar wij elkaar liefhadden.
Mijn tantes zijn gekomen en nog eens weergekomen.
Hun gelaat, dat niet meer gepoederd en ontdaan is van elken glimlach, is als uit ivoor gesneden. Zij hebben mij diep en wreed vernederd: - Wij betreuren ten zeerste uw verloving te moeten afbreken. Wij dachten dat deze jongeling een onbesproken hoffelijkheid bezat. Hij heeft u behandeld zooals men het slechts een geisha doet. Gijzelf, Kleinood, hebt alle reserve en ons voorbeeld vergeten. Gij hebt u verlaagd tot de liefde en het huwelijk in onze kringen is heel wat anders. Hebt gij een oogenblik aan de etiquette gedacht, aan de Doorluchtige Huizen waaruit gij ontsproten zijt, aan de verantwoordelijkheden die een nieuw verbond meebrengen? Hoe zoudt gij u aan uw families wijden als het plezier van bij mekaar te zijn u nu reeds volledig in bezit genomen heeft. Wij zullen nochtans trachten voor u een echtgenoot te vinden aan wiens zijde gij het leven zult leeren kennen van een hooggeachte dame.
Ik heb slechts hun gerimpeld aangezicht bekeken. Vluchten! Ik vertrok naar Miyanoshita. Laat in den avond drinken wij thee. De villa ligt dicht bij het keizerslot en ik kan de muren en de grachten zien en de rose lotussen op de wallen. Hoe eenvoudig en sereen zijn deze bloemen! Over de muren hangen met het wisselen der seizoenen beurtelings de zwaarbeladen takken der roze kersenboomen en de
| |
| |
groene tressen der treurwilgen. Op de bergen bloeien de hortensia's blauwer dan ooit.
Het gesprek deint tusschen ons heen en weer. Op de klare matten gezeten wuifde ik mij langzaam de geurende berglucht toe en neeg mij over mijn hart.
Ik glimlach naar hem die er mijn gast is en ik voel de diepe leegheid van dezen mooien nacht Naast mij speur ik een onvatbare aanwezigheid en ik weet hoe een blik al mijn gebaren nagaat. Hij neemt gansch mijn wezen in beslag en zacht murmel ik zijn naam: Naoyoshi.
Een machtige kalmte triomfeert over mijn gansche ziel. Op een zwarte rots pletst de cascade in den tuin. Nooit is het hetzelfde water maar het vliedt eentonig als de tijd waar de minuten doorheen glijden. Soms vermoeit zijn klank mij als ik in hem het evenbeeld voel van mijn nuttelooze dagen. Een lage lantaarn staat achter in den tuin bij het standbeeld van de Goede Kwanon.
Wanneer komt mijn Gast en voert hij mij mee?
*
Ik beoefen het geduld. Geen woede, geen strafbaar initiatief zullen mijn toekomst breken. Ik zal mijn leven stabiliseeren als ware ik het centrum van een geweldig contrapunt. Maar nog voel ik de melodieuse zin niet naderen. Ik voel mij op en neer gedragen door hoop en verlangen; ik wil de zee zien, de baren. Maar mijn onbestendigheid vindt haar evenbeeld te scherp en ik vlucht haar. Nooit ontmoet men in het leven zulke stranden: zon op het eiland Enoshina, goud, vloeibaar goud in den avond, de blauwe schemering van den hemel... Ach! Nog steeds heb ik geen nieuws van Naoyoshi. Zal ik den moed niet verliezen?
‘Laat mij maar begaan,’ heeft hij gezegd. ‘Heb ik niet de treurige gewoonte alleen, en in volle stilte, mijn geluk te smeden?’ De angst van den eersten avond holt zijn gelaat uit, legt zijn oogen dieper in hun holten. Ik ken de intieme gerustheid die hij van mij verwacht en ik zal mijn hart in de sereene onderwerping moeten houden die hij mij gevraagd heeft, tot aan de ontknooping.
Ik ben verlaten, met niets anders dan een herinnering, de natuur en den tijd. Geen enkele band nochtans bindt mij aan den man wien deze herinnering gewijd is, aan het leven van deze natuur, aan de verbintenis die deze tijd tot stand moet brengen. Mijn hart moet ik dragen, gerust en ernstig, zooals de dienstmaagden de schaal dragen naar de zaal waar het feest zal plaats hebben.
Morgen vertrekken wij naar Tokio. Mijn moed verzwakt. Ik kan de charme niet meer vatten van de Ishikki-heuvelen, de zachtheid niet meer aanvoelen van de rijstvelden die er tegen aanhangen. Het landschap ontroert me zooals de lijnen in het geliefde aangezicht waarvan iedere uitdrukking mij aanspreekt. Hier wil Boedha dat ik leve en sterve. Leven vooral wil ik er; in harmonie met den zwijg- | |
| |
zamen Fouji. Maar nu moet ik mijn oogen afwenden van den Eenigen Berg...
's Morgens vroeg komt het bericht van vader: alles is gelukt. Het nieuws doet mij bijna pijn, bijna ween ik. Enkele dagen moet ik nog in het huis wonen dat aan Naoyoshi behoort... dan... dan...
Ik herken de ingetogenheid in mijn gemoed: zoo zijn de bonzen vóór het Feest. Urenlang mediteer ik op de vloermatten van het terras bij den hof. Ik hou er vooral van als het zachtjes regent: de vallende druppels meten in de holten der steenen de volmaakte minuten af van de uren der eenzaamheid. De sereniteit van het huis wiegt mij op de vlucht van mijn gedachten. Ik denk met de dingen die ik lees op het windscherm dat mijn bed afsluit van de wereld; de wereld die ik zie en voel door de lichte deuren aan de andere zijde van de kamer. Zoo ben ik in de wereld en er van afgescheiden; zoo ook ben ik nog het vrije jonge meisje en toch reeds de gehuwde als ik bij de oude nobele dame de etiquette-ceremonie ga aanleeren.
Dit is de laatste toegeving die aan de tantes gedaan wordt. Maar zij buiten het ceremonieel karakter van de traditie zoo diep uit, dat ik me verbaasd afvraag of dit huwelijk wel of niet een overeenkomst van onze harten is.
De oude dame leert me hoe ik de vloermatten met het voorhoofd moet aanraken in een langdurige prosternatie.
De verouderde gebeden vloeien over mijn lippen, de langzame gebaren vloeien uit mijn handen. De oude, zachte stem leert mij nog vele andere plechtigheden; in hen vind ik den eenvoud, de naieve reinheid van onze ziel onderworpen aan de natuur, het heilige gevoel van den man en het ras. De oogen neergeslagen, onbeweeglijk, zwijgend zit ik in het witte kleed der dooden. Vanavond moet ik het vaderlijk huis verlaten en geen band mag mij nog met mijn vroeger leven verbinden.
Meester, Huis, Familie, Gehoorzaamheid en Dienen zijn de woorden die gedurig in de les terugkomen; zij komen er in als de gong in den tempel de uren aftelt.
Maar het Dienen zal aangenaam zijn want ik ken den Meester, zijn charme en zijn teederheid. Ik bemin hem.
De toortsen brandden aan weerszijden der deur toen ik aankwam bij het blonde huis, ons huis. Versch gebouwd leek het op een bijenkorf, vol honing en zon. De glimmende vloermatten, de houten hoekpalen die hun hars nog uitweenen hebben de natuurlijke kleur en den gezonden geur behouden van het stroo op de velden en de boomen in de bosschen. Ik ken alles wat mij te wachten staat: de gebeurtenissen en de dingen. Hebben wij ze zelf niet gekozen; de tafeltjes en de schalen in zwarten lak, het blauwe porselein, de schabben, de paarse kussens, de gewone gebruiksvoorwerpen? Zij zullen volstaan voor ons gemeenschappelijk leven. De gebeurtenissen moeten wij zelf scheppen.
Zacht voelden de kussens aan mijn voeten, toen ik kwam, gelukkig,
| |
| |
geluidloos. Een man en een vrouw klopten den deeg voor de rijsttaarten in een mortier aan beide deurkanten, om onze komst aan te kondigen. Dezen deeg mengden zij met den doffen, weeken slag der stampers en de kadans deed mij zenuwachtig de hand drukken van de Bemiddelaarster die mij leidde. O, deze Bemiddelaarster, als ze de traditie maar kan vergeten en ons niet vergezelt tot op het laatste oogenblik! In de kalme nachtstilte van den tuin knisteren de toortsen die één na één gedoofd worden naargelang ik aan hen voorbijga. Alleen onze verwanten omringen ons. Naoyoshi in zijn zwarten kimono, ruischende donkere gestalte nevens mij, is de oprechte en levendige verloofde onzer bijeenkomsten niet meer, maar de diepernstige jonge man van de avonden met het biva-gezang.
Plechtig is het langdurig afscheid. Ik leg er gansch mijn eerbied in en heel mijn hart. Voor altijd is hij voortaan mijn leven, mijn huis, mijn bestaanswaarde.
Door de half-opene deur bemerkte ik dadelijk de ritueele voorwerpen: de bekers, het Gelukseiland en de Twee Pijnboomen die tezamen oud worden, de schalen met roode karpers, fezanten, schaaldieren en de zeevarens voor de offeranden. Paarse en gouden banden verbinden al deze voorwerpen met een symbolischen, onverbreekbaren band. Hier en daar, scherp afgeteekend, de roode en witte punten van de traditioneele boeklinten tusschen het rein papier van het shinto-ritueel. Geknield, onbeweeglijk in hun zwarte kimono's, zitten onze verwanten langs alle zijden van de kamer. Op het oogenblik dat de vlinders van de saké-vazen losgemaakt werden las een eerbiedwaardige ouderling ons de oude wet voor:
‘In zijn testament heeft lyeyasou gezegd: Dat niemand zonder echtgenoot of egaa blijve. Dit is de groote wet der moraal die steunt op de natuur die wil dat alle mannen en vrouwen huwen. Zooals de vlinders den nektar der bloemen drinken in de schoone dagen, zoo drinkt den saké van het geluk. Uw kroost weze veelvuldig als de ontelbare gedaanteveranderingen van de zijderups!’
Zwijgzaam hebben wij de negen bekers geledigd, naar mekaar gekeerd en zonder mekaar aan te kijken. Daarna dronk ik met mijn aanstaande bloedverwanten. Vaag en ver hoorde ik de machtige stem die heilige gezangen zong. Op het rhythme van het psalmodieerend zingen bezochten Heilige Geesten het Huis.
Na den maaltijd liet men ons alleen.
Het geluid van het houten schoeisel der late voorbijgangers weerklinkt om het huis. Al deze eentonige voetstappen doen mijn hart vlugger kloppen want zij duwen aan het uur en stooten het vooruit in dezen huwelijksnacht.
Alles is gesloten. Ik hoor nog de meiden die lawaaierig het avondbad laten leegloopen. Dadelijk rijst de kamer met het nieuwe, vochtige hout voor mijn geest, en den warmen damp van het water waarin de Meester zijn lichaam dompelde. Ik zeg Meester, en thans schrijf ik ook Meester. Slechts in mijn gedachten, slechts in de eer- | |
| |
biedige, zachte vereering van mijn verstolen intimiteit mag ik Naoyoshi zeggen. Weer grijpt de zwakheid me aan die mij overviel in deze zaal toen ik mij gereedmaakte, naakt-druipend van de wasschingen en blinkend als een spiegel in het licht. De moed ontbreekt mij om de tas thee weg te duwen, op te staan van het kussen, het katoenen badkleed af te leggen dat ik instinctief om den hals kruis.
Vóór mij, luistert Naoyoshi rookend en zwijgend naar de geluiden, kijkt mij aan en wendt dan weer den blik af. Om hem heen spiraalt de muskietenwierook als om een Boedha-beeld. Ik weet, dat hij niets zegt om mij niet te verschrikken en dat hij wacht. Ik schaam mij om mijn zwakheid en tracht mij de lessen van wellevendheid en deugd, eigen aan ons ras, te herinneren. Dan nijg ik vóór hem, wensch hem de goedgeluimdheid en ga in de kamer.
Om de paarse legersponde rijzen de lichte neteldoeken als doorzichtige muren. De bloemen van het witte moesseline schemeren bleek, als op een onwezenlijke weide, een paarse, zijde-achtige weide met wazige omtrekken.
Ik heb mijn gebeden gestuurd tot de Voorvaderen en het Heilige Huwelijk. Dan heb ik mijn bruidskleed van scharlaken crêpe aangetrokken, mijn haren geolied en mijn bleeke aangezicht gepoederd. Ik heb mij neergelegd; ik tracht kalm te blijven, uit al mijn macht, want ik hoor zijn naakte voeten langzaam over de vloermatten glijden. Mijn mouw heb ik over het aangezicht gevouwen en den boord van mijn kleed omhooggeslagen als teeken van toestemming, volgens de regels van het ritueel. Over mij komt een zachte kalmte. Naoyoshi, neergehurkt op de groote kussens, heeft de mouw van over mijn aangezicht geheven en zijn zachte hand streelt over mijn wang. Uit zijn ontroerd en goed aangezicht stroomt een oneindige teederheid voor en over mij, een zoo wonderlijke goedheid dat ik mij op mijn beurt op de knieën verhef en mijn armen om zijn schouder strengel. Den laatsten beker, dien hij mij zelf voor de lippen bracht heb ik in stijgende vervoering gedronken. De ledige schaal gleed onder het muskietennet. Ik voelde mij vrij en zonder schaamte in de duisternis.
- Verbond en getrouwheid, ‘Kleinood’, murmelde hij hijgend over mij. En als zijn handen over mijn kleed gleden was ik reeds mij zelf niet meer, nog slechts zijn levend verlangen.
|
|