| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie - IX
Hadewijch: Strophische Gedichten. Opnieuw uitgegeven door Dr. J. Van Mierloo, S.J. - I. Tekst en commentaar, II. Inleiding. (N.V. Standaard-Boekhandel. Antwerpen - Brussel - Gent - Leuven). - A. Speekaert C. SS. R.: Het eenzame Spoor. (Desclee-De Brouwer, Brugge).
Van een figuur als Zuster Hadewijch, die leefde in de 13e eeuw onzer jaartelling, naar een tijdgenoot als Pater Speekaert is er ongetwijfeld heel wat afstand in den tijd. Maar vereenigd door de gemeenschappelijke taal zijn zij een bewijs en een waarborg van de continuïteit onzer cultuur, door hun thema van de onveranderlijkheid der Westersche religieuze lyriek. Streng genomen is de uitdrukking ‘religieuze lyriek’ een tautologie, d.w.z. een overbodige herhaling van een en dezelfde gedachte met andere woorden. Zuivere lyriek immers is religieus in haar wezen. Ze is de kristallisatie van de verhouding van 's dichters ziel tot de ziel der wereld, de expressie van zijn diepste innerlijkheid. Ze is zijn antwoord op de groote vragen des levens, de belijdenis van zijn ingesteldheid tegenover het leven en zijn raadselen. Gedichten, die a.h.w. niet op de een of andere wijze doorhuiverd zijn van den adem der ‘laatste dingen’, hun onmiddellijke aandrift moge nu uitgaan van de Godsgedachte of eenvoudig van een bloem of een zandkorrel, zullen wel nauwelijks de moeite waard kunnen heeten. Inzonderheid het onherleidelijk thema der liefde, in haar meest volstrekten staat slingerend tusschen de beide polen: den dood en - God, is met de religieuze lyriek oerverwant. Dit mystiek karakter heeft de lyriek wel sinds altijd. Zij had het in haar verste oorsprongen, in de paeans of koorgezangen der Grieken, de psalmen der Hebreërs en de Edda's der Germanen, in de oude hymnen van bijna alle volkeren, wier eerste lyrische uitingen steeds min of meer verband hielden met het ritueel van den godsdienst.
En wat gezegd van de middeleeuwsche christelijke mystiek? Vaak is het al heel moeilijk uit te maken, of de gedichten der mystiek meer beteekenis hebben voor het zuiver religieuze leven dan voor de literatuur. Beide gebieden zijn hier wel onafscheidelijk tot een groot geestelijk geheel verbonden. Men zal hiertegen wellicht inbrengen, dat in deze tijden cultuur en religie één waren, en dat de poëzie, althans de lyriek, dan ook wel vanzelf religieus van inspiratie moest zijn. Zóó is het echter niet bedoeld. De lyriek is zelf
| |
| |
een vorm van religie, en ze is dit gebleven, ook wanneer de godsdienst opgehouden had de centrale rol te vervullen, die ze in de middeleeuwen en later nog speelde. Zelfs bij zulke dichters die niet langer vrede konden nemen met dogmatische en overgeleverde godsdienstvormen, bleef de poëzie bij uitstek de vertolking van hun wereldopvatting en levensgevoel, en deze zijn bij den echten dichter in den grond religieus van natuur. Meer dan de roman of het tooneelspel is de poëzie dan ook wat ik noemen wou mythevormend. Epiek en dramatiek kunnen ten hoogste de mythe verhalen of beschrijven. De lyriek echter schept de mythe, d.w.z. bouwt ononderbroken aan het geestelijk beeld dat de menschheid zich de eeuwen door vormt van de groote vragen van het leven. ‘Winke sind, von Alters her, die Sprache der Götter’, wist Hölderlin, en steeds weet de echte dichter bewust of onbewust dat hij bij uitstek tot diegenen behoort die deze duistere gebarentaal in menschelijke woorden te openbaren heeft. Van de gevoeligheid voor deze signalen uit het rijk van het generzijds hangt zoowel de hoedanigheid van dichter af als, in laatste instantie, het religieuze wezen der lyriek er door bepaald wordt. Zelfs als men dit nu niet al te streng wil nemen en niet gaat eischen dat een gedicht iets waarlijks profetisch of openbarends aan zich hebben moet vooraleer het een goed gedicht kan heeten - Hölderlin's uitspraak is ten slotte ook maar een beeld, en beeldspraak overdrijft altijd in meerdere of mindere mate - toch dient een gedicht gehuld te zijn in een zekere stemming, doordrenkt te zijn van een bepaalde atmosfeer, alvorens men het poëzie, laat staan religieuze poëzie kan heeten. En ik herhaal het, tusschen beide is er in den grond geen verschil van wezen, maar ten hoogste een verschil van graad.
En de stemming, de atmosfeer, die in mijn opvatting het poëziescheppende en dus religieuze element is, dit is een stemming van wijding en ontzag voor het leven en de dingen, een geest van eerbied en ingetogenheid, een communie met de ziel der schepping. Het is tevens een diep en weemoedig besef van de vergankelijkheid van het leven, van de vluchtigheid der wezens en van de eeuwigheid der natuur en van de elementen, het is ook een schuwe gewaarwording van de mysteriën der schepping, een ‘gewarigheid’ voor de duistere daemonie van haar wezen, een huiverend zich drenken aan de oerbronnen van het bestaan. Dit alles heeft iets van de sfeer van het gebed, dat niet een vraag is om goddelijke gunst, maar veleer een deemoedige overgave aan een hoogeren Wil. Het is ditgene, dat in het Duitsch onvertaalbaar ‘Andacht’ wordt genoemd, een ingetogen bezinning van de ziel over hemel en aarde, dood en leven, tijd en eeuwigheid, een bezinning der ziel ook over zichzelf en haar geheimzinnige verbanden met het Al. Dit is het wezen der religie. Misschien is het religieus gevoel nog verwikkelder. Misschien kan hier gesproken worden van de reactie van het bewustzijn op de religieuze aandoening, reacties die wellicht bij bepaalde naturen zoowel opstand en verzet als onderwerping kunnen beteekenen. Maar in essentie is het religieuze tot deze stemming van vrome bezinning te
| |
| |
herleiden en de expressie van dit oergevoel in het woord is poëzie en dus religieuze poëzie. En zoo is het dat de lyriek de mythe schept. Zoo is het ook dat ze in blijvend verband staat met de mystiek.
Indien alle poëzie in wezen iets religieus' heeft - in tegenstelling met wat ik eens genoemd heb anti-poëzie die, van wijding en inwendig brandenden gloed gespeend, feitelijk van rationalistische orde is, dan spreekt het vanzelf dat specifieke godsdienstige lyriek steeds eenigszins aan zichzelf zal gelijk blijven. Dit liet mij toe, zoo verschillende, en ver van elkaar in den tijd verwijderde figuren als Hadewijch en Pater Speekaert naast elkaar te noemen. Men leide daaruit echter ook weer niet af, dat alle godsdienstige lyriek mystisch is, en nog veel minder, dat ze ipso facto poëzie zou zijn. Onder de godsdienstige lyriek is er gerijmel zoo goed als in de natuur- of in de liefdelyriek, dat spreekt vanzelf. Leest men echter een gedicht als het volgende van A. Speekaert:
Wat is er anders dan wij beiden
dan Gij alleen, waarin ik ben,
dan ik alleen, van U gescheiden
die mijn bestaan in U erken?
Wat is er anders dan dit leven,
dan dit tweevoudig-eenig-zijn
van U en mij, en dan mijn streven
om met uw eenheid één te zijn.
Wat is er anders dan uw geven
dan uwe liefde en mijne pijn
dan gansch U-zelf in dit mijn leven
dan mijn deelachtig godlijk-zijn. -,
dan ligt het voor de hand, dat wij hier voor een moderne expressie staan van het aloude mystisch smachten, dat in een andere gevoelssfeer en in andere denkvormen - en met hoeveel primitiever geweld! - een Hadewijch eeuwen geleden reeds uitdrukte:
Ay, edele minne, welc tijt, wanneer
Seldi mi gheven lichte daghe,
Dat mynre deemsterheyt werde een keer;
Hoe gherne ic die sonne saghe!
Ochtic iet wille dan uwe behaghe.
Ay, die gheweldighe wondre minne,
Die al met wondre verwinnen mach
Verwinne mi, dat ic di verwinne,
In dine onverwonnenne cracht.
| |
| |
Ic plach te kinnenne dat verwinnen:
Daar es int verwinnen kinnen,
Dat mi ye alre seerst verwach.
Die minne heeft die daghe,
Ende ic die nachte ende orewoet.
Als men weet dat een der beteekenissen van het woord ‘minne’ in de mystische terminologie der middeleeuwen de verpersoonlijkte, goddelijke liefde is: ‘ic al Minnen en de Minne al mi’ - zooals het in een ander vers heet - dan merkt men de oerverwantschap van het metaphysisch betrachten dat beide dichters bezielt.
Maar men merkt tevens ook het verschil. Pater Speekaert is niet vóór alles een mysticus. Veeleer benadert hij somwijlen de regionen der mystiek, doordat hij in hoofdzaak een religieus dichter is en de grenzen der gewone godsdienstlyriek en deze der mystieke poëzie uiteraard niet streng afgebakend zijn. Deze grenzen zijn vaag, zooniet geheel afwezig. Maar Pater Speekaert is te bezonken en te nuchter, om speciaal als een mystisch dichter te kunnen gelden. Bij hem is b.v. de ‘orewoet’ ver te zoeken. Zelfs als dichter-zonder-meer lijkt hij mij wel al te bedachtzaam en vormelijk. Ofschoon men niet zeggen kan dat zijn verzen banaal of prozaïsch zijn, ofschoon hij zich zelfs op menige plaats vrij beeldrijk weet uit te drukken:
Zoo valt een klare waterdrop
zoo liggen zij in eenen glans
en ofschoon hij daarenboven steeds een sierlijk gebouwd, welhaast feilloos gedicht weet te schrijven, dat zelfs formeel menigmaal niet zonder karakter is, toch is er aan dit werk iets te kort, precies als poëzie. Men vergelijke boven geciteerd gedicht met de door mij aangehaalde fragmenten van Hadewijch en men ziet, wat Pater Speekaert nog ontbreekt. Tegenover de zinderende geladenheid en vurigen drang van Hadewijch zijn zijn gedichten te glad en te gemaakt. Afgezien van hier en daar een paar treffende regels, leest men er zonder diepere ontroering over heen. Dit is een spijtige tekortkoming, want deze gedichten hebben inhoud. Zij zijn het werk van een geest, die weet wat hij zegt, en die juist daarom wellicht de onbestemde, soms ietwat troebele gebieden der mystiek vermijdt - met al het gevaar echter verbonden aan het overwicht van het intellect op het gemoed in zake poëtische inspiratie. Was hij niet een essentieel godsdienstige natuur, hij zou de gevarenzone der antipoëzie hachelijk naderen. Want de sfeer van ziel en droom waarin alle echte poëzie ademen moet, ook al is ze geestelijk nog zoo zwaar
| |
| |
geladen, is in Pater Speekaert's gedichten veelal afwezig. En dit is ongetwijfeld de reden, waarom ze poëtisch niet geheel voldoen.
Het is ten slotte een verbazend feit, dat iemand als Hadewijch wèl voldoet. Ziedaar een dichteres, die zes honderd jaar geleden leefde, die schreef in een vorm van onze taal die voor ons vaak moeilijk verstaanbaar is geworden, en die in de toch nog vrij talrijke passussen waar ze zonder veel philologische en mysticologische toelichting door ons te begrijpen is, voldoet aan de strengste eischen, die men aan de poëzie stellen kan. Deze dichteres is ten eerste een virtuose van de taal. Al lijkt haar woordenschat betrekkelijk gering - dit geldt voor zeer veel, ook moderne dichters, zelfs voor de grootste - al komen dezelfde vokabelen nogal vaak onder haar pen terug en al is ze nooit moe vooral het woord ‘minne’ in twee, drie beteekenissen altijd weer uit te jubelen of te snikken, - zij doet toch met die taal wat ze wil. Diepe en abstrakte gedachten weet die vrouw uit de centrale middeleeuwen te formuleeren in een even lenige als klare dialectiek en tevens te verhevigen door een eenvoudige maar treffende beeldspraak. Ik kies maar een paar voorbeelden onder de vele:
Die minne wilt vercrighen
Hine late hem niet ontbliven,
Hine geve hem selven der minne altoes
Ende geven hem selven, in pine, in scande
In leet, in lief, in minnen bande:
Dat fiere wesen inder minnen gront.
En men lette maar eens op de verbale kracht, het soevereine uitdrukkingsvermogen waarvan een strophe als de volgende getuigt:
Om groote minne in hoghe gedachte
Willic wesen al minen tijt;
Want si mi met harer groter crachte
Mine nature maect so wijt,
Dat ic mijn wesen al verpachte
In die hoghe gheboert van haren geslachte
Alse ic wil nemen vri delijt
So werpt si mi in hare hachte.
Voeg daarbij de uiterst rijke afwisseling van haar strophenbouw, beantwoordend aan een onstuimig rhythme dat telkens andere golvingen en accenten zoekt om tot gestalte te komen; voeg daarbij, vooral, het bezwerende gebaar dat menig als een vlam uitslaand vers zegevierend optilt, - en men heeft een beeld van de woordkunst dezer soort gothische pythia, dezer christelijke sybille, die diep
| |
| |
in de zoogenaamde ‘duistere’ middeleeuwen de grondslagen heeft gelegd niet enkel van de Nederlandsche lyriek, maar zelfs vrijwel van de Nederlandsche cultuurtaal. Ze lijkt mij in elk geval op dit gebied van grooter beteekenis dan Hendrik van Veldeke. Op haar taal zal Ruusbroec voortbouwen, en ongetwijfeld is alle Middelnederlandsche lyriek, zoowel de profane als de geestelijke, langen tijd aan haar schatplichtig gebleven: een figuur als zij is niet zonder diepe sporen na te laten in de gevoelssfeer en de denkvormen van een gansch volk. Het is hier niet de plaats nader in te gaan op het cultureel verschijnsel, waarvan Hadewijch's poëzie een exponent is, en dat de hoofsche minnelyriek heet. In haar wereldschen vorm ontstaan in de Provence tegen het einde der Xe eeuw, verspreidde deze vrouwendienst zich weldra over geheel West- en Centraal Europa en oefende met haar centraal motief: de liefde, al spoedig ook invloed uit op de mystiek welke, zoowel in proza als in vers, in het Latijn zoowel als in de volkstaal, haar beelden, haar sensibiliteit, en zelfs ietwat getransponeerd, haar gedachtelijken inhoud aan de Provençaalsche troubadourenlyriek ontleende. Uitvoerig wijdde ik daarover elders uit, en die er nog meer wil van weten, leze Pater van Mierlo's uiterst belangrijke ‘Inleiding’ op Hadewijch's Strophische Gedichten, waarin met wetenschappelijke accuratesse en onbevangenheid alles wordt gezegd wat daarover te zeggen is. Hier is het mij er enkel om te doen even nadruk te leggen op de figuur van Hadewijch louter als dichteres gezien, als kunstenares van het woord.
En dan staat het zeker vast, dat zij een der grootste lyrische persoonlijkheden geweest is van de middeleeuwen benoorden de Alpen; zij is een dichteres die, dank zij haar poëtisch incantatievermogen, haar rhythmische bewogenheid, haar menschelijkheid en den hartstochtelijken drang van haar bloed, - ook al was haar ziel niet door een wereldsche liefde bevangen, maar uitsluitend op God gericht, ons welhaast zoo nabij staat als de zoo menschelijke François Villon, die twee honderd jaar later leefde. Wij hoeven ons hierbij niet af te vragen welke invloeden op haar hebben gewerkt noch in hoever haar natuurgevoel, haar levenssfeer, haar gedachtenwereld, haar beeldspraak verwant zijn met wat ook bij andere dichters van haar tijd en vroeger aan deze elementen voorhanden is.
Het komt er enkel maar op aan te weten hoe zij ze heeft verwerkt in haar eigen lyriek. En dan blijkt wel onmiskenbaar dat zij een der machtigste poëtische figuren is van alle tijden. Lees ik b.v. Duitsche minnezangers als Walther von der Vogelweide of Hartmann von Aue - de groote Wolfram von Eschenbach is meer een episch dichter - dan treffen mij daar zelden die machtige lyrische accenten, die bijna woeste kreten, dat brandend smachten en jachten, dit klagen of jubelen, die diepe, donkere spasmen van bloed en drang, die men overal bij Hadewijch ontmoet en die ons, hedendaagsche menschen, nog steeds zoo aangrijpend weten te ontroeren. De moderne opvatting der lyriek vertegenwoordigt Hadewijch in haar zuiversten en hoogsten staat. Deze machtige bewogenheid, dit openwerpen van de geheimste roerselen der ziel, kortom
| |
| |
deze van blinde en stoere scheppingskracht zwangere bevangenheid in den tooverkring van den goddelijken Eros in aanmerking genomen, zouden wij Hadewijch lezen als een hedendaagschen lyricus, waren daar niet de zware moeilijkheden, waarvoor haar taal ons dikwijls stelt.
Zal niet eens iemand de taak op zich nemen Hadewijch eenigszins te moderniseeren? Ik ontveins mij de groote moeilijkheden niet, die aan dit werk zouden verbonden zijn. Een ‘vertaling’ in modern Nederlandsch ware bij voorbaat tot mislukking gedoemd, - tenzij men haar geheel ging ‘herdichten’, - en dan zou er zooveel op rekening komen van den bewerker als van Hadewijch zelf. Neen, maar een zooveel mogelijk tekstgetrouwe moderniseering schijnt mij toch niet tot de onmogelijkheden te behooren. Niemand meer dan Pater Van Mierlo lijkt mij daarvoor aangewezen. Hij heeft ons nu een diplomatische uitgave van Hadewijch's strophische gedichten gegeven, met veel nota's en verklaringen, die ons ongetwijfeld zeer behulpzaam zijn bij de lectuur, maar die ons toch het zuiver aesthetisch genieten van de dichteres niet zeer vergemakkelijken. Een op eerste lectuur beter toegankelijke tekst ware gewenscht. Een transcriptie in de hedendaagsche spelling, het oordeelkundig vervangen van enkele in onbruik geraakte woorden door moderne vokabelen en hier en daar wellicht een zeer voorzichtige omschrijving van een al te duisteren passus zouden reeds kunnen volstaan. Want van wie Hadewijch wil lezen, mag men toch ook wel eenige inspanning vragen. En dit alles gevolgd door het glossarium dat Pater Van Mierlo ook voor deze uitgave reeds opmaakte, om deze woorden en wendingen toe te lichten die niet te moderniseeren zijn zonder den tekst der dichteres geweld aan te doen. Er bestaan dergelijke uitgaven van Villon: ware zoo iets ook voor Hadewijch niet mogelijk? Ik herhaal: Pater Van Mierlo ware bij uitstek de man om zich met deze delicate taak te belasten.
Want deze philoloog is een geleerde naar mijn hart. Hij zelf is in zekeren zin een dichter. Hij heeft verbeelding en intuïtie. Had hij geen verbeelding, hij zou geen uitgebreid overzicht der Oud-Nederlandsche letteren hebben kunnen schrijven - die nota bene eigenlijk ternauwernood bestaan. Had hij geen intuïtie, hij zou ons geen biographie van Hadewijch hebben kunnen schenken, die op weinig of niets positiefs berust, met afleidingen en veronderstellingen te werk gaat, en toch in haar geheel vrij aanvaardbaar is.
Zonder den minsten twijfel beschikt hij over het noodige poëtisch inzicht en het onmisbaar aesthetisch aanvoelen om bij een moderniseering van Hadewijch's lyriek te weten wat toelaatbaar is en wat niet. Geen heeft zich in dezen tijd zoozeer als hij verdienstelijk gemaakt voor de kennis van onze middeleeuwsche literatuur, en speciaal van de onsterfelijke Hadewijch. M.i. zou hij met een oordeelkundige moderne bewerking van deze gedichten, die tot de onschatbaarste juweelen van ons cultureel erfgoed behooren, de kroon zetten op zijn levenswerk.
U. van de Voorde
|
|