Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 898]
| |
André M. Pols
| |
[pagina 899]
| |
‘Das Judentum in der Musik’ heeft begrijpelijk bij de Joden, maar ook in liberalistische middens een storm van verontwaardiging ontketend. Wellicht werd nooit een opstel zoo heftig bekampt. Vooral de tweede druk, die in brochure-vorm verscheen, wekte den onverzoenlijken haat van Wagner's tegenstrevers: niet minder dan honderd zeventig tegenartikels verschenen binnen een korte tijdsspanne, wat Wagner echter niet verhinderde met gansch den inzet van zijn persoonlijkheid en met al de scherpte van zijn geest konsekwent te blijven. Later zullen de nijdigste aanvallen tegen den ‘Ring der Nibelungen’ van het Joodsche kamp Uitgevoerd worden; een Joodsch ‘kritikus’ ging zelfs zoo ver de Tetralogie te bestempelen als een ‘Affenschande’ en trok zelfs de konklusie, dat het Duitsche volk uit den kring van de kultuurvolkeren van het Avondland diende uitgestooten te worden wanneer het eens aan het valsche goud van den Nibelungenring waarlijk behagen moest scheppen. Achteraf hebben Joodsche kringen gepoogd de legende van Wagner's zoogezegde Israëlitische afstamming te verspreiden. Wanneer de Arische afkomst van den Meester zoowel langs vaders- als langs moederszijde onweerlegbaar bewezen was, trachtte men hem te doen doorgaan als den zoon van den schilder en tooneelspeler Ludwig Geyer, zonder eenig standvastig bewijs nochtans, maar ook langs die zijde zouden dan alle voorzaten van zuiver Arisch bloed zijn. Wagner was natuurlijk niet de eerste onder de helden van den geest, die de stelling van het antisemitisme innamen. Voor hem kan men wijzen op Goethe en Beethoven. Van al zijn tijdgenooten kan men getuigen, dat ze, wanneer ze zelf geen Jood waren, zonder uitzondering antisemitisch voelden, ook de demokraten zoowel als de reaktionnairen. Henvegh was een socialist, maar voelde zich beleedigd door de vriendschap van een Jood; Dingelstedt, Bismarck en von Thadden-Frieglaff zagen in dat de indringing van het Jodendom in ons kultuurleven niet zonder wijzigenden invloed kon gebeuren en drie jaar vóór Wagner's moedig pamflet had in Frankrijk de publicist Toussenel een profetisch boek in het licht gezonden: ‘Les Juifs, rois de l'époque’. Wagner stond dus met zijn weerzin voor den Jood niet alleen, doch hij heeft in sterkere mate dan alle anderen de behoefte gevoeld zijn positie tegenover het Joodsche probleem ethisch-esthetisch te verantwoorden. Hij liet daarbij den zuiver ekonomischen kant onaan- | |
[pagina 900]
| |
geroerd, maar het uitgangspunt vormde vrijwel Gobineau's theorie van de ongelijkheid der rassen. Dat hij de vraag in haar kern trof wordt bewezen door de geweldige terugwerking der betrokkenen. Met een haast profetische helderziendheid heeft Richard Wagner die machten in zijn eeuw herkend, die noodzakelijk tot verval moesten voeren. Het waren die machten tegen welke het nationaalsocialisme zich te weer heeft gesteld en wanneer het natuurlijk van fanatisme zou getuigen, wanneer we hem een nationaalsocialist zouden noemen, dan mag men hem toch als een voorlooper van de nieuwe wereldbeschouwing aanzien. Inderdaad: de diepste oorzaken van het verval der kultuur zag hij in het verderf van het bloed en in den demoraliseerenden invloed van het Jodendom, dat den modernen mensch in een onophoudelijken draaikolk meeslingert. De volkeren verliezen steeds meer hun eigen geaardheid, Duitsche stammen vervreemden totaal, onzuivere elementen dringen in het Germaansche bloed. Niets is verkeerder dan Wagner's antisemitisme te willen verklaren in het licht van zijn eigen onverkwikkelijke ervaringen met de zonen van Israël. Het is niet de uitbuiting, zooals hij die te Parijs in den persoon van den uitgever Schlesinger ondervindt, die hem tot een grondig vijand van den Jood maakt. Evenmin als hij in Meyerbeer een konkurrent zou geducht hebben. Wagner wordt alleen antisemiet tengevolge van een beslissende verandering van zijn innerlijkste geestelijk en artistiek wezen. Maar te Parijs had hij voor het eerst de vernietigende inwerking van den Joodschen geest leeren kennen; reeds toen had hij den Jood zelf herkend als de zuiverste expressie van de algemeene ontaarding. Pas tien jaar later formuleerde hij, maar dan ook van zijn persoonlijk standpunt uit, zonder iets te ontleenen aan antisemitische theorieën, zijn afkeer voor het Joodsche wezen. Merkwaardig daarbij is wel dat zijn antisemitisme op rassische basis berust. Noch religieus noch politiek interesseert hij zich - in den beginne althans - wezenlijk aan het vraagstuk. En terwijl onder den invloed van liberale stellingen en onder de bescherming van humane grondbeginselen de Joodsche emancipatie zich aanbaant, kenschetst hij ‘de indringing van een meest vreemdaardig element in het Duitsche wezen’ als den ‘modernen strijd voor de wereldverovering’ der Joden. Op het oogenblik, dat niemand in Europa de kwestie met ruimeren blik overschouwt, dringt Wagner door tot de kern en in zijn | |
[pagina 901]
| |
eerste essay wil hij weer het aangeboren instinkt tegen al wat Joodsch is, den onwillekeurigen afkeer tegen het Joodsche wezen, die door een ideologische fout der Duitschers verdoezeld waren, weer wekken. Twee problematische krachten hebben den Jood de gelegenheid geboden zich in muziek en literatuur te bemoeien om er achteraf leidende plaatsen bij in te nemen: het geld, waarmee hij zich alles toeëigent en de uiterlijk aangeleerde ontwikkeling. Het gemakkelijkst had hij het met de muziek, omdat daar de mogelijkheid zich van haar taal te bedienen zonder iets wezenlijks te zeggen vanwege haar volkomenheid zonder moeilijkheden gegeven wordt. Maar hoe ijverig de Jood ook tracht zich aan te passen toch ‘staat hij vreemd en onverschillig te midden van een maatschappij, die hij niet verstaat, met wier verlangens en streven hij niet sympathiseert, wier geschiedenis en ontwikkeling hem koud laten’. Eigenlijk kan de Jood slechts uit den geest van zijn eigen ras scheppen, doch daar ontbreekt de substantie, zoodat het kreatieve bij hem zich bepaalt tot de assimilatie van den vorm zonder inhoud. In Mendelssohn's kaleidoskopische kunst ontdekt Wagner het tragische konflikt tusschen ‘bedrukkende ontoereikendheid’ en bijna fascineerende vormgeving, terwijl Meyerbeer kan doorgaan als de perfekte zakenman, die de trivialiteit op behendige manier weet te exploiteeren. In zijn konklusies velde Wagner nochtans geen definitief oordeel. Hij achtte het voor mogelijk, dat een Jood kon ophouden Jood te zijn. In het licht van de nationaalsocialistische theorieën hoeft deze stelling geen verder kommentaar. Een andere vergissing beging de Meester wanneer hij beweerde, dat wij op het gebied van de zuivere politiek met de Joden nooit in konflikt waren gekomen. Weinige jaren nadien heeft hij zijn meening in dien zin herzien en erkend, dat de Jood zich als nationalist voordeed, nadat hij zich aanvankelijk voor kosmopolitisch en dan als kultureel geassimileerd had laten doorgaan. In zijn ‘Tagebuch’, dat hij in 1865 voor koning Ludwig II hield, vinden we deze belangrijke wending genoteerd. En wanneer nu in 1896 het ‘Judentum’ in brochurevorm verschijnt met toevoeging van een opstel: ‘Aufklärungen über ‘Das Judentum in der Musik’ maakt Wagner de balans van den vooruitgang, die de Joodsche emancipatie sedert de eerste uitgave gemaakt heeft. Dan komt hij tot de ontdekking, dat het Jodendom een volledige zegepraal behaald heeft op alle gebieden. | |
[pagina 902]
| |
Bovendien hangt hij een beeld op van de maneuvers en de vervolgingen door de Joden, die alles in het werk gesteld hadden om zijn werk te boycotten. De juistheid van Wagner's voorgevoel werd in 1878 bewezen door de woorden van den rabbijn Friedmann, die het volgende schreef: ‘De macht van de pen is een wereldmacht geworden... inderdaad, het Duitsche Jodendom arbeidt thans zoo krachtdadig, zoo reusachtig, zoo onvermoeibaar aan de nieuwe kultuur en wetenschap, dat het grootste deel van de Christenheid bewust of onbewust door den geest van het moderne Jodendom geleid wordt’ Andermaal vaart Wagner tegen de Joden uit, ironisch en hoonend tegelijk, in het pamflet ‘Modern’, dat afrekent met het gevaar van de uitbreiding der zoogenaamde ‘moderne wereld’ die uitgespeeld wordt tegen de oude, dit met hulp van de macht van het geld. Hij is er getuige van hoe de Jood, die de invloedrijke posities heeft veroverd, nu de eigenlijke beschermer en maeceen van de Duitsche kunst wordt. Het paradoksale geschiedt: Wagner's werk dat zich met alle moeite baan heeft moeten breken doorheen onbegrip en kwaden wil, wordt nu in minzame bescherming genomen door hen die in den grond zijn onverzoenlijke vijanden waren. Met al de arrogantie die hem kenmerkt gaf de Jood zich uit voor den eigenlijken begrijpenden beschermheer van een kunst, wier ethos geheel uit het Germaansche wezen gegroeid was en die bijgevolg in haar essentie voor hem een gesloten boek bleef. In al haar beknoptheid bevat de kleine schriftuur ‘Erkenne dich selbst’ wel de meest beslissende uitspraken over het Jodendom. Dat de Jood drager was van al de anarchiseerende krachten van de eeuw, stond reeds lang voor hem vast; nu ziet Wagner in hem ook den parasiet, die leeft van de uitbuiting van het algemeen verval. In het ‘Tagebuch’ had hij geschreven: ‘In de natuur is het zoo gesteld, dat overal waar te woekeren valt, de parasiet verschijnt. Een stervend lichaam wordt dadelijk door wormen ontdekt, die het volkomen ontbinden en assimileeren. In het huidige Europeesche kultuurleven heeft de opkomst der Joden geen anderen zin.’ Steeds weer duikt die gedachte op, tot hij eindelijk in 1881 de kortste formuleering voor dit inzicht vindt, wanneer hij den Jood afteekent als den ‘plastischen demon van het verval der menschheid’. In het pamflet bestempelt hij de verleening van ‘volwaardigheid’ aan de Joden als lichtzinnigheid vanwege de | |
[pagina 903]
| |
staatsoverheden, daar het Duitsche ras zich tegen het Joodsche in een volkomen onoverbrugbaar nadeel bevindt, terwijl de vermenging voor het eerste ‘uiterst gevaarlijk’ is. Op kultureel terrein heeft Richard Wagner wel de eerste den strijd tegen het Jodendom aangebonden. Nog schreef hij met een zekere melancholie in 1869: ‘Of het verval van onze kultuur door een gewelddadige uitroeiing van de ontbindende vreemde elementen kan tegengehouden worden, durf ik niet beoordeelen, omdat daartoe krachten noodig zouden zijn, wier bestaan mij niet bekend is.’ Pas veertig jaar na zijn dood zouden die krachten gebundeld worden door de geniale impuls van Adolf Hitler, die het negatieve geweld van het Jodendom eerst in zijn vollen zin heeft herkend en ook de eerste de radikale middelen heeft bedacht. om zijn parasitaire invloeden onschadelijk te maken. Hij redt daarmee den Duitschen geest en de Duitsche kultuur, zonder welke een Duitsche Staat niet leefbaar is. Dat ook Wagner zulks ingezien had, daarin ligt diens groote verdienste als kultuurpolitikus vervat. De schepper van de ‘Tetralogie’, van ‘Tristan’ en van de ‘Meistersinger’ verwachtte alleen van de kunst de regeneratie van den mensch, niet van de politiek. Hij kon niet vermoeden, dat de etatistisch-politische krachten van zijn tijd zich eens zouden omvormen tot een elementaire politieke kracht, van welke een geestelijke macht uitstraalt. Maar hij heeft ingezien, dat een noodlottig fenomeen als dat van het Jodendom slechts dan definitief kan bezworen worden, wanneer tijd en gezindheid geheel worden veranderd door een totalitaire geestelijke kracht. Praktisch heeft hij geen enkelen maatregel weten aan te geven om het Jodendom te likwideeren, maar in zijn waarschuwingen lag het geheim van de oplossing van het Jodenvraagstuk besloten, nl. in de regeneratie van het volk, in de kondensatie van zijn energie, in de zorg voor een nieuwe gezondheid, aan welke de parasiet sterft. Wagner's werk, zoowel het artistieke als het geestelijke, is voor heel de Germaansche gemeenschap het legaat van een genie, dat als geen ander de wezenstrekken van zijn volk, zijn waarde en zijn zwakten herkend, onthuld en tot regeneratie uit eigen kracht opgestuwd heeft. |
|