| |
| |
| |
Paul de Vree
De Verliefde Magazijnier
(Fragment)
Dagen zijn voorbijgegaan van koortsig en mechanisch werken, dagen van strijd met vermoeienis en slapeloosheid, inzinkingen en temperamenteele vlagen. Wat is gebleven van de innerlijke roerselen, van de wereld mijner droomen, van wat ik zou verwezenlijken? Wou ik wel verwezenlijken? Ik heb bijna geen herinnering meer aan dat schwärmen van vroeger. Waar eindigde mijn vreugde? Ben ik dan reeds zoo oud dat ik mijn jeugd zoo ver weet?... Hoe lang was het geleden dat ik liep in den toover der seizoenen, gestalten schiep met den was der wolken, hartstochtelijk opging in de vrienden, mijn lach trippelde als een beiaardlied, mijn studentikoze roes mij voerde op den dansvloer en het bierglas niet vol noch ledig mocht zijn?
Waarom zou ik, geruimen tijd verstoken van een alomvattende blijdschap en zoo verlangend weer uit onze door drankwalmen en rookslierten vertroebelde herberg weg te geraken, geen vergetelheid zoeken? Waarom zou ik niet, te veel op de vrees ingesteld, de remmen breken? Ik weet dat Jeroom niet beter vraagt dan dat ik hem en Lisbeth geregeld opzoek. Maar, hoe weldoend soms tijdens ons gesprek onze jeugdjaren overwaaien, toch geraak ik ook bij hen niet los van de bedruktheid en van het voorgevoel dat er ons nog veel te wachten staat. Ik weet dat Anna terug is en zij bij haar eerste bezoek niet naliet naar mij te vragen. Anna. Als ik aan haar denk is mijn vriendschap in verraad en medelijden gedrenkt. Kan dan een weerzien opwekken?
Wie of wat ontlaadt de warmte in mij teruggedrongen en in de verborgen hoeken van mijn wezen opgehoopt, de bedwongen kracht die mij weleer naar de piano bracht, die mij deed zingen in de vingeren over het klavier en mij psychisch bewoog als de kruinen der boomen in het park? Wie maakt weer los de ontvankelijkheid van mijn jongenshart en vleugelt weer mijn oog, zoo dat één oogenblik slechts de begeestering over de logika
| |
| |
zegeviert? Angst en droefheid en ervaring, het inwreten van zich oplossende levensvragen en van sociale disharmonie, het contrast tusschen de bespiegeling van vroeger en de grauwe werkelijkheid van nu zijn teweeg het vuur te dooven dat het leven een zin geeft.
Ik ben te veel alleen. Te veel gebonden aan mijn penseel, aan de gedachten rondom Pol, mijn patroon en de mijnen, aan den dagelijkschen slenter van het cafégebeuren, te ver van de noodige stilte en rust om studie en lectuur weer op te nemen, ontredderd door het gebrek aan ruimte in de nieuwe woning, aan horizon achter het raam, bedreigd door de te broze verstandhouding in den gehavenden familiekring.
Ik onderga dan ook een vreemden schok, wanneer ik met een getijpt kaartje verzocht word mij in de hoedanigheid van proeflezer-magazijnier in de uitgeverij De Waterman alhier aan te bieden. Een mensch laat zich graag door illusies drijven. Ik duw den magazijnier voor den proeflezer weg. Ik realiseer te midden van boeken het individu met een schort, een potlood achter het oor en de stoffige handen niet. Magazijnier was immers vroeger naast ons een soort concierge in een cement- en pottebakkersbedrijf. Neen ik houd het bij den proeflezer, ik houd het bij datgene wat mijn gevoel ontgint.
De pseudo-reklameschilder heeft dan ook geen moeite om zich op het nieuwe in te stellen. Gemis aan practische kennis en het wereldje rondom mijn patroon hebben mij den lust ontnomen om in pistoolverven en lichtbakken ambitie te hebben. Het duurt niet lang of ik ben met mijn zooveelsten werkkring vertrouwd. Ik ben natuurlijk juist het omgekeerde van wat ik mij voorstelde geworden: magazijnier. Ik ben voor de buitenwereld de man met den witten kiel, het timmermanspotlood, de bevuilde vingertoppen en zwarte neusvleugels, die eindelijk voor moeder de maandelijksche wedde verdient. Maar men vergist zich in deze ledepop; binnenin blijft zij de proeflezer van vleesch en bloed.
Ik voel mij langzaam uit mijn lethargie loskomen. Ik voel mij als een beuk, die zich traag maar breedgolvend van de sappen der herleving doorbruist. Ik ken momenten van vervoerende volheid, van overwonnen aarzeling, van klaarte. Het zit echter nog slechts dieper-in. Naar buiten straal ik die zielswarmte niet uit. Het is een tekort, ik weet het, het is nog een weigeren van me zelf, het is nog te veel het besef dat van buiten uit iets goed
| |
| |
moet gemaakt worden, een schuld die moet vereffend alvorens ik gul en met overgave deelneem aan het leven der anderen. Maar het dringt tot me door dat eenzaamheid en afzondering niet hetzelfde zijn. De magazijnier mag niet weigeren, wil de proeflezer bestaan. De geest leeft niet buiten de taak. Moeilijk, maar onafwendbaar leer ik, als man met de werkjas wat gewennen is en geduld. Geduld, o wreede wet maar o weldadig en beschermend bezit. Ik doe mijn werk als een asceet op leerjaren.
Geen glimlach om den mond, geen emotie in den blik. Klaar, duidelijk, streng, op afstand is de beheerder van De Waterman. Niet bepaald antipathiek, maar evenmin innemend, eer een koele, reeds half kale, stijfrechte en naar men mij verzekerde punctueele persoonlijkheid.
De juffrouw-boekhoudster-secretaresse is heel anders: leelijk, god sta me bij!, maar allerliefst als ze lacht, ik wil zeggen dat alsdan haar leelijkheid verdwijnt. En monkelen doet ze graag. Zoo legt ze mij met een discretie, met een tandenrij die beminnelijk wil schitteren zoo'n storende, onbenullige karweitjes op dat ik het op de zenuwen krijg. De altstem en de overdreven glimlachjes zijn slechts een scherm om de spichtige autoriteit van een niet getrouwd vrouwmensch te verduiken. Als men een paar dagen van acht uren met een mensch omgaat weet men dra genoeg: nu, er is niets dat me meer ontstemt dan een autoriteit, die uitgaat van een lichamelijk onvolledig, ik wil zeggen onvolmaakt figuur. Maar voor het overige hoed af: trouwe werkster, stipt, vlijtig, behendig, spaarzaam en niet dom, met het beheer van boekhouding, verzending, briefwisseling en personeel meer dan te veel benomen, zoodat ik vergoelijk, niet te zeer mijn Perzische pijlen afschiet, haar eenigszins met medelijden behandel. Als ik een kwartier te vroeg wegga of haar tien keer op mij doe roepen vooraleer te komen, dan heb ik er nog een beetje plezier aan: de amandeloogen staan ondersteboven. Ik denk dan altijd aan den hond met de oogen zoo groot als schotels in de vertelling van Andersen... Dit neemt echter niet weg dat wij elkander verstaan.
Kan ik het helpen dat ik in een gynecee in plaats van in een uitgeverij terechtkom? Er zijn nog een paar helpsters, eigenlijk nog kinderen, pas van de lagere school, een dik ding en een mager ding, een kort en een lang, brave kinderen, werkelijk, vol ontzag voor de kennis en de ervaring van de juffrouw en
| |
| |
behulpzaam. Zij staan mij bij het uitladen, verpakken en verzenden bij, zij haasten zich dan weer om zich naar de bevelen van de bazin te schikken en ik ben zeer verlicht als ik van hen af kom en alleen ben in het lage, met rekken overvol staande magazijn. Het is reeds te klein, te bezet, te eng, maar mits veel moeite vind ik, heel in de diepte, schuin door het koepellicht bestraald, op een vierde rek een ruimte waar ik wat uitblazen kan.
Voor dit rusten vraag ik verontschuldiging. Want mag ik dat? Naar mijn berekening wel. Ik wil niet dat men zegge: gij eet uw brood in ledigheid. Voor een kwartier in mijn schuilhoek, werk ik zeven uur drie kwart intens. Zoo kan ik mij voor mezelf verantwoorden, al zou men mij, moest men mij betrappen, voor nietsdoener schelden of houden. Overtuigd mijn plicht gekweten te hebben, door mijn geweten vrijgesproken, ben ik een kwartier van mijn dag de proeflezer. Wat bij 't opmaken van het inventaris langs mijn hand vlug, maar lokkend, voorbijgaat, wat mijn oog, met een pijnlijk gevoel daarna, omdat het zoo snel ontviel, reeds gestreeld heeft, neem ik dan opnieuw in den vollen kring van mijn belangstelling en in den vloed van mijn gevoel op. De muurkilte in den rug, de hardheid van de planken, de onbehaaglijkheid van de moeilijke houding, de opgekropte verveling, de keel vol stof, zijn vergeten gewaarwordingen als de geur van mooi papier, de fijnheid van een band, de sierlijkheid van een letter, een onvermoed vers of de stroom van een volzin mij gevangen nemen. Deze minuten dulden geen verslinden of geen oppervlakkigheid.
Het is ook niet het vulgaire genieten dat verdooft en de innerlijke reacties in slaap sust. Ik proef van deze vruchten, met den honger naar herstel en naar opbouw. Het is de vergetelheid, zooals ik mij haar wenschte: de dingen een naam en de waarden een zin geven... Onder den indruk der Russen, die ik las tijdens mijn tramritten en in de wonderlijke stormnachten op mijn vroeger studeervertrekje, waren leven en kunst, ontroering en humane betrachting, overwegend donker gebleven, een zware, zwarte nevel waarin enkele kunstenaars als op Rembrandtieke doeken, met een zielsrijke, samaritaansche belichting naar voren traden, maar die dieper in onopbeurend en tragisch nawerkten. Ik kende die buurten, waarover Gorki schreef, te zeer en ik wist plots door zijn werk, dat het onheil over deze wereld lag in de tegenstelling tusschen armen en oververzadigden en het
| |
| |
drong ook tot mij door dat de nieuwe humaniteit niet zoozeer in de spitsvondigheden en den toorn der intellectueelen lag, wel in de liefde tot elkander, maar dan in een liefde die weet wat arm zijn is...
- Het is nu zes jaar dat ik het geld van de tram uitspaar...
Ik zal die woorden, noch het schreien van vader ooit kunnen vergeten. Ik zal de verbittering van menschen op jaren nooit op den achtergrond kunnen schuiven. Een verbittering die in de prilste jeugd reeds begon, een verbittering die nooit door een onbetwijfelbare vreugdewaarde kon vermilderd.
Ik grijp, met gretig hart, naar de poëzie. Ik lig daar in mijn hoek, confuus, in een struweel van klanken, beelden en symbolen, doch dag aan dag, ondanks het stroeve storende gewoonteleven, rijpt iets dat ik nog niet verwoorden kan, maar dat mij niet meer verlaat. Is poëzie niet reiniging, besef, liefde? Wat doorstroomt mij, wanneer ik enkele begrippen en voorstellingen in een gelukkig verband zie? Wat is die warmte waarmee ik rondloop en die de verveling draaglijker maakt, het kakelend gynecee duldbaar en den familiekring dichter bij brengt?
Ik loop nu geregeld te denken aan Van Ostayen, die zooals ik las, gestorven was, een goed jaar geleden, terwijl niemand, maar ook niemand op school daarover gesproken had. Konden wij dat van de Klets ook verwachten, voor wien het hedendaagsche rein onzin en ketterij ten opzichte der Louis-Philipsche levensbeschouwing was. Ik schrok toen ik Van Ostayen's portret voor het eerst zag. Het vervolgde mij, alsof het mij betichtte geen aandacht voor den hartstocht te hebben getoond, waarvan het getuigde, een hartstocht die fel had gebrand en waarvoor de gemeenschap koel, wantrouwig, op den rand af weigerig gebleven was. Niet een scepticisme, maar een ontgoocheling meende ik terug te vinden in den blik van dezen zieken mensch, die eens van een van razernij vervulden levensdrang bezeten was, hij, de zanger van de nieuwe liefde en van de reinigende kracht der noordelijke regens. Eindigt dan alles, ook het enthusiasme, dat hij in mij aansteekt, later als een wadi in de woestijn? Zijn de liefde en het geluk dat men voor zichzelf en voor de anderen verwacht dan slechts verterende waan? Een God is de mensch, lees ik in Hölderlin, als hij droomt, een bedelaar, wanneer hij nadenkt en als de begeestering heen is, staat hij daar als een verloren zoon, dien de vader uit het huis stootte. Kunnen wij den droom dan niet
| |
| |
vasthouden, niet die magische kracht als een blijvend, bestendig bezit in ons wezen omzetten, zoo dat leed of dood of ontgoocheling het scheppend beginsel en de deelname aan het leven niet kwetsen?
Het is alweer herfst geworden. Van De Waterman naar huis slingert mijn weg langs de dreven Van het stadspark. De laatste warmte, het laatste licht zetten het bladerdak in teeren gloed. Kinderen varen in de gekrulde loovers, rood trossen hun hoofdjes als vruchten in de vergulde lucht. Met moeite geraak ik verder door dit werkelijk sprookje, nogmaals en nogmaals keert mijn oog terug naar de bundels vlammen door de kruinen en hoe verder ik ga, hoe langer ik achteromkijk naar den westerkant, poort van verlangen, waarachter het alles brandt en gloeit in eeuwigheid. Dra ontvalt ook deze betoovering en slorpt de stad mij op. Ik hang dan in de nog enkele ramen die als mica glanzen, maar dan ontglipt ook die bekoring, die ontheffing en het vuur der vervoering rondom de huid.
- Ge stelt u den mensch veel te mooi voor, André, zegt Jeroom. Ge geeft hem een inborst, die hij niet bezit. Hij houdt zich juist nooit bezig met wat u zoo bekommert en zoo boeit. Ge zijt nog een idealist.
- Nu, en waarom zijt gij het dan niét meer? Ge hebt toch altijd uw best gedaan, steeds gewerkt met een doel en met vooruitzicht. Als ge geen idealist zijt, dan moet ik veronderstellen dat ge lijk een machine geworden zijt of als een draaiorgel dat voor geworpen centen werkt, maar tegelijkertijd drenst...
- Ik wil u uw illusies niet ontnemen, beste jongen. Maar uw ervaring is ontoereikend om juist meer aandacht aan de beteekenis der realiteit te wijden. Ik heb het altijd goed gehad thuis. Wij zijn getrouwd. Maar wat zijt ge met wat ge verdient? Na negen jaar dienst hoopt ge een gezin recht te houden. Hoopt ge. Ge wordt verplicht er nog wat anders bij te doen. Daarom zijn we dezen hoedenwinkel begonnen. Met moeite heeft Lisbeth toch wat van haar ouders gekregen om hem te beginnen, dan als al de andere kinderen een zaak meekregen toen ze trouwden. Men hoopt jaren, na twaalf jaren avondstudie en diploma's van alle levende talen, steno, dactylo en boekhouden dat er toch iemand die verdiensten en gegeven moeiten inziet. Men schenkt de plaatsen aan de zonen van de bazen of wat erger is, aan vreemden, die men nooit gezien heeft en die dan het profijt van uw arbeid komen
| |
| |
opstrijken. Nee, onderbreek me niet... seffens moogt ge nog eens alles rechtzetten volgens uw theorieën en toekomstplannen, voorloopig is het dit. Toen ik Lisbeth na zooveel jaren kennis eindelijk kwam vragen - dat was hier in dezelfde kamer en daarom geloof ik, geraak ik het zeker deze dagen niet uit mijn geheugen kwijt, - dan antwoordde haar vader: ‘Wel jongen, ge komt ons meid halen.’ Ziet ge, Lisbeth en haar zuster waren hier nog de koelies. Terwijl geld als slijk werd opgeschept en het mannelijk geslacht - vader zelf en de broers - aan den haal ging, moesten zij van 's morgens tot 's avonds de winkeljuffer en de asschepoes spelen, de meid noemde de ouwe dat. Het was of alles onder mijn voeten wegzonk, toen ik hoorde, dat Lisbeth als de dochter des huizes nog werd behandeld met den geest der verslaving van de vrouw en dat ik een werkkracht weghaalde. Ik kon mij dat nog niet voorstellen, maar ge begrijpt, hoe welkom ik was, ik daarbij van geldelijk veel lageren stand, en hoe ver zij, de aangetrouwde familie, van de onze staat, al zijn wij maar de werkende menschen...
Op zulke bekentenis volgt geen antwoord. Maar ik realiseer en werp innerlijk de argumenten tegen. Want zoo zulke feiten zekere verwachtingen vernietigen, toch moet iets overblijven van de gelukkige stemmingen die Jeroom en Lisbeth reeds hebben gekend.
Het opsteken van een sigaret vergemakkelijkt het gesprek.
- Ge vertelde toch hoe prettig en zielsdol gij elkander in uw vrijersjaren rendez-voutjes gaaft en hoe die, ondanks den onwil der ouders, de dagen vervulden. Beteekent niet dat bezit, die hechtere en gewenschte overeenkomst, dit samenzijn, dat elkander begrijpen, méér dan die kleine keten van misverstand, domheid en zelfs slechtheid. Kunt ge het bewustzijn, dat ge zelf weet dat er betere verhoudingen mogelijk zijn, opgeven voor tegenslag en tegenstand?
- Dat bewustzijn kunt ge behouden. Maar ik ben geen revolutionnair. Ik zie geen andere uitkomst dan er onder lijden en voor dit lijden heil zoeken in ons geloof. Al uw goede wil verandert ten slotte weinig of niets...
Zou Jeroom dan ontmoedigd zijn? Zou dan de liefde ook niet het cement zijn waarmee wij bouwen kunnen? Of hangt de stemming van Jeroom vandaag af van den slechten tijd voor den winkel?
- Dat geloof ik nu juist niet, redeneer ik door. Ge moogt u
| |
| |
niet laten gaan. Ge kunt u niet gewonnen geven. Dat wat men eens als geluk erkend heeft, moet blijven richten en raakt het de anderen niet, toch blijft voor u die waarde bestaan. En bestaat ze voor u, dan heeft ze een menschelijken inhoud en deze moet eens ook voor anderen beteekenis krijgen.
Ik onderga een tijd, waarin ik de naakte verveling door den wingerd der mijmeringen op mijn vierde-rek-hoog tracht te bekleeden. Een zesde zintuig heeft onwillekeurig de boekjes vergaard die mij telkens terugbrengen tot de diepere continuïteit van mijn wezen, die de bronnen der jonge energie aan het beeld eener schoone hoop doen ontspringen. Want ik vind geen rust in de gestalte der schoonheid van Pygmalion. Hoe wijsgeerig Meneer Serjanszoon zijn bezinning ook kruidt, hoe wonderlijk wij ook tooveren met het spinsel der woorden, het is niet door de dialektiek, noch door de rethoriek dat wij tot het evenwicht der zinnen en tot de verstandhouding met de omwereld geraken. Epicurisme, platonisme, verlangendrift, dat is het niet. Er is een harde wet die dat alles breekt en zoowel zingenot als berusting als gebroken schelpen op de randen. van uw hart terugwerpt. Het volstaat dat in de buurt een man en een vrouw elkander voor den gewoonsten wandelaar hun zielsdecepties naar het hoofd slingeren. Het volstaat dat wij een moeder met haar door huidziekten aangewreten en met leepoogen starend kind zien bedelen met haarspelden, dat wij de rimpels in het voorhoofd van moeder ontdekken, het is genoeg zichzelf werkeloos te weten naar de behoeften van zijn bekwaamheden. En toch, wie in het nevelkleed van dit seizoen loopt weet de kleur van alle dingen, zelfs van hun zomerbloei ontdaan, zoo innig en zichzelf zoo ontvankelijk voor de verzoening en de verbroedering.
Ben ik af en toe nog eens met den directeur van De Waterman in aanraking, door het feit dat hij mij penschetsen laat maken voor leerboekjes, waarvoor ik dan, en welkom, een extraatje bekom, toch ben ik verwonderd nu, dat hij mij, vermits ik zoo pas enkele teekeningen inleverde, weer doet ontbieden.
- Wellicht, zoo begint het ondoorgrondelijk masker vóór mij, heb ik ditmaal een wat interessanter bezigheid voor u. Een vriend van mij liet reeds vroeger zijn persoonlijke bibliotheek op steekkaarten zetten, maar sindsdien is er heel wat bijgekomen en het wordt noodig dat er weer wat orde in de zaak komt. Hebt u er iets tegen dat u thuis bij hem 's namiddags daaraan voortwerkt?
| |
| |
Ware ‘De Waterman’, pardon, de directeur, een mensch geweest die van gevoelsuitingen niet wars scheen, ik had hem zeker om den hals gevlogen. In mijn opgewektheid moet ik echter plots denken aan het verhaal van een man die uit woede in den neus van zijn patroon gebeten had. Is het nu omdat de tegenstelling zoo opvalt, in ieder geval heb ik de neiging in een neus te willen bijten, maar ditmaal uit groote dankbaarheid.
Ik weet dan nog niet, als ik voor die rijke, donkerglimmende mahoniehouten bureautafel zit, omringd van diepe, breede zetels en talrijke malsche geborduurde kussens, of het waar is of niet. Zijn het het binnenhuis of de boekenstapels met hun sterken geur van versch meel vermengd met boenwas die mij bedwelmen, het is althans een gewaarwording die den jongen, aan verwarmden wijn en aan roetigen rook in zijn dakkamer gewoon, uit zijn lood slaat.
Ik voel mij niets gerust en toch gaat het door mijn hoofd dat ik hier de stilte, de warmte en de eenzaamheid zou vinden om de stoutste plannen te verwezenlijken. Ik staar naar dezen rijkdom van boeken, waarvan er nog vele in hun kartonnen kaft zitten, ik staar naar het prachtige galjoen dat langs den lichtbruin getapisseerden wand zijn volle zeilen spant, ik staar naar buiten, waar plots, over de rijlaan heen, op een nog onbebouwd terrein, het wilde wintergeboomte zijn arabesken in de koude vrieslucht vlecht.
En voor het eerst, sedert hoe lang, ben ik weer de echte, het binnenwezen, dat lucht en land en drang naar kennis en besef vereenigen kan, opdat die eenheid levenswarmte voor anderen worde.
| |
2.
De dagen korten al langer hoe meer. Vooraleer iemand daarbuiten de luiken sluit, durf ik geen licht maken en rust ik in het schemerdonker even uit. Een gekleurde plaat uit de PropyläenKunstgeschichte ligt in haar glanzende tonaliteit op mijn knieën. Voorgeschiedenis en Antieken zijn reeds door mijn oog gegaan, nu blader ik in de Late Middeleeuwen. Het pompeus verwrongene in gestalten en voorstellingen van de evangelieboeken heb ik zien overgaan in het zoeken naar een nieuwen vorm, naar een gevoel van zekerheid en evenwicht, naar de bevalligheid van kleed- | |
| |
plooien en gelaatsovalen, naar het lofgebed in de toortsen der ogieven. En ineens slaat die stemming door het naderen van een mensch op het gaanpad in een vlucht naar het leven daarbuiten over. Het rijmt. Onder het licht van een lantaarn, aan de overzij der laan, glinsteren de zilveren twijgen van kreupelhout en robinia's als snoeren om den hals van den lichtblauwen valavond. Als een kersmond gloeit in het nabijliggend landhuis een stuk roode voorhang en het ijle waas over de beperelde kruin der boomen werpt een schaduw onder de wimpers der maan. Uit de warreling van vermilderd witte kraaldraden, de zachte gamma van grijsblauwe waterkleuren en de zilvergele tintelingen der doorvlamde ijskristallen komt het beeld van Pygmalion naar mij toe, een alabasten vorm, waarin ik Mia, Anna, Lily, Lia en zoovele gedaanten vluchtig herken en die toch van hen allen verschilt. Ik tracht in de al rasser vorderende duisternis die gelaatstrekken vaster lijn te geven, de verschijning die draalt en aarzelt dichter bij te halen, maar hoe vuriger ik staar, hoe meer ook de nacht de lijnen verwint en ik, bij het dichtklappen van het eerste vensterluik, nog enkel een stip rood en een laatste uitstralen van een voor het raam wiegelenden tak opvang.
Roerloos zit ik in de kamerdonkerte, bang voor het licht dat ik moet ontsteken, omdat het dan alles weer ongedaan zou maken. En toch ben ik niet meer onrustig, niet bedroefd, zooals het steeds het geval was, wanneer ik in het hart te zeer ben aangeraakt. Neen, ik houd het beeld niet als het geen werkelijkheid wordt. Ik verlies telkens als ik niet de verbeelding spelen laat rond een bezit. Ik blijf hunkeren naar het wezenlooze en hang in de schemers der bezinning; er is niet om mij die bestendige aanwezigheid... ik ben slechts alleen.
| |
3.
Reeds lang zijn oude schoolvrienden en kameraden opgegeven geworden. Als ik er over nadenk wien ik opzoeken kan, dan komt Bert, een outsider, in mijn herinnering, een tramgenoot die ook in W. woont en dien ik enkele malen in de ouderlijke woning bezocht. Het verwondert mij geenszins dat hij zich afvraagt of ik nog leef, als ik daar vóór hem op den drempel sta.
- Onkruid vergaat niet, zeg ik hem, blij hem thuis te vinden.
| |
| |
Nog altijd dezelfde, denk ik. Groot, sterk, opgeruimd en rustig.
- Een eeuwigheid anders, kerel, dat wij u zagen! Alles goed?
- Ja, het gaat nu beter.
- Beter? merkt Bert op.
- Ja, maar dat is een heele geschiedenis. - En hoe is het hier? Ge hebt toch wat tijd?
We zitten dra genoeglijk in het salon. Ook hier is niets veranderd. De mahoniehouten bibliotheekkast met de ‘klassieken’ van Bert, de gehuurde piano van Filip, de ronde tafel, de fauteuils.
- Filip is niet thuis zie ik. Nog altijd verzot op de piano?
- Dat is nog verergerd. Alle dagen tot middernacht. Hij wil in een razend tempo de verloren jaren inhalen. Nu, ge zult het seffens wel hooren. Hij is even naar de apotheek voor mama.
- Is haar toestand verslecht?
- Och, dat betert niet en verslecht ook niet. Met calmants kan ze 's nachts tenminste slapen. Daar is aan rheumatisme hiet veel te doen. Maar a propos, Dré, schrijft ge nog?
De vraag komt zeer onverwacht. Het is ruim een jaar geleden dat ik nog een pen op papier heb gezet. Waarschijnlijk denkt Bert terug aan de novelle die ik hem eens voorgelezen heb.
- Ge stelt me daar een lastige vraag. Als ge een kwart jaar in de verfpotten gezeten hebt, ontgaat u niet de lust, maar de begeestering. Ja, bekijk me niet zoo ongeloovig. Weet ge wat ik nu doe?
- Ge zijt toch in het onderwijs?
- Ik zal het u precies zeggen waar ik vandaan kom. Drie maanden letterschilder, waaronder een maand teekenaar in een radiofabriek. Twee maanden magazijnier in een uitgeverij en nu in hoofdzaak steekkaarten-schrijver bij een particulier. Ik hoop de reeks netjes voort te zetten alvorens mijn troep te doen. Wat ik er mee verdien, moet ge niet vragen, dat kunt ge raden. Maar klagen doe ik niet meer. Die tijd is voorbij.
- Als begin kan dit in ieder geval tellen. Maar ge hebt dan toch werk.
- Juist daarom mag ik niet klagen. Er zijn er die 't slechter hebben dan ik. Maar 't heeft lang geduurd alvorens ik er aan gewoon was. Ge moet het allemaal eens doormaken, dan weet ge er van mee te spreken. Ge zijt toch nog op uw buro?
- Ja.
- Des te beter. Want als ge ooit aan 't sukkelen geraakt, is 't niet plezierig. Maar om daarover te praten, ben ik niet naar
| |
| |
hier gekomen, Bert. Het lijkt mij alsof ik langen tijd verdoofd ben geweest. Verhuisd, garçon in ons nieuw café, werkloosheid, siccatif snuiven, een tijdje magazijnier en reiziger in papier, nu boekenworm in de echte beteekenis van het woord, enfin, afgesneden van alles wat ik als student kende en meemaakte. Ik zoek nu naar de vergoeding voor deze opofferingen. Het oud bloed kookt weer. Men heeft mij er maanden ónder gehad. Ik ben ontwaakt. Ge gelooft me weer niet. Maar het is geen woord gelogen, weet ge, ik heb weer wat kunnen lezen. Ik zie licht in de duisternis. Waarom u dat alles zoo aantrekken, Dré, dacht ik. Op, jongen! 't Wordt tijd Bert eens op te zoeken. Dan kunt ge nog eens afspreken. Eens uitgaan, een bal, wat weet ik. Wat denkt ge daarvan?
- Ik vraag niet liever.
- Dat doet me plezier. Verdorie, het wordt tijd dat er wat leven in de brouwerij komt. Kom Iaat me nu eens zien wie uw laatste slachtoffer is?
- Wel, ik heb zoo pas een studie over Dante gekocht...
Wanneer Filip komt is alles nog beter dan ik mij onze ontmoeting voorstelde. Met zijn lang, mat en droomerig gelaat zit hij dra voor het klavier.
- Wat moet ik voor u spelen? vraagt hij.
- Als ge er niets op tegen hebt, ‘Reviens à Sorrente’. Dat is iets lichters tusschen Bach en Beethoven. Of Chopin. Dat is voor mij zoo lang geleden.
- Toch niet verliefd?
- Wie zegt dat?
| |
4.
Een deftig bal vraagt een smoking. Daarover beschikt alleen Jeroom, die vóór hij trouwde, lid was van een paar kringen, die de kleinburgerij een smaakje geven van de genoegens die in de mondaine wereld thuishooren. Hoewel ik nooit goed begrepen heb, wat Jeroom daarin zocht of vond, verwondert het mij zeer dat Pol, al meent hij het niet kwaad, zoo langs zijn neus zegt:
- Doet meneer ook zijn entrée in de hooge wereld of zoekt hij een burgerdochter?
- Flauwe vent, is alles wat ik er op antwoorden kan.
Ik heb voor deze gelegenheid de smoking van Jeroom gevraagd.
| |
| |
De broek is mij te klein en nijpt mij in den buik. De mouwen zijn te kort. Ik heb al werk genoeg met het vraagstuk hoe ik het voordeeligst in de kleeren geraak. Nu steekt de benjamin nog met priemen.
- Als het er op aankomt iets vriendelijks te zeggen, zijt ge steeds de eerste, he Pol?
- Daar is niets dat men zich zoo aantrekt als de waarheid.
- Sinds wanneer kunt gij daar over oordeelen?
- 't Is anders nogal een tijd om met een smoking te loopen. Pol zal wel kuisehen 's avonds.
Ik moet het incident met een schouderophalen eindigen. Ik wil mijn goede stemming door een nutteloos redetwisten niet bederven. Maar, afgezien van het feit dat de dagelijksche karwei vóór het slapengaan hem, zooals allen, nog steeds tegenvalt, zijn in zijn woorden een toon en een inhoud geslopen, die me willens nillens bezighouden. Komt de insinuatie op mijn verburgerlijking van hem zelf of heeft iemand hem die ingeblazen? Of dwingt hem de kennis van één of andere theorie tot toepassing? Ik zal den kerel weer wat beter moeten in het oog houden.
Het plezier is er toch voor drie kwart door verdwenen. Met een paar veiligheidsspelden heb ik het zoo ver gebracht dat mijn broek tot de schoenen daalt. Het uitlaten van mijn onderlijfje maakt dat ik door de jas niet opgehangen wordt. Mijn hooge boord geeft me nu reeds pijn in den hals.
- Wat wilt gij ook een burger zijn, zeg ik tot mijn spiegelbeeld. Pol is er nog zoo ver niet naast. Ge zoudt nu een meisje halen, daar waar ge weet dat ze door de ouders als ter markt worden gebracht. Klatergoud dat klatergoud bedriegt, zei Jeroom nog zoo pas over die bals. Maar men amuseert er zich toch kostelijk, voegde hij er aan toe. Ach ja, onzin. Ik wil er uit. Burger of niet. Ge kunt niet blijven piekeren.
Terwijl ik met Bert en Filip opstap, keert mijn goede stemming weer. Een flink trio, moet ik bekennen, me vooral baseerend op de lange gestalten waartusschen ik loop.
Maar wereldschokkend is onze verschijning in het balzaaltje niet. De nieuwjaarsstemming hangt er reeds door druk gesprek, tafeltjesgestommel, kleurengewemel en blinkende ballonnetjes in de lucht. Bert en vooral Filip zijn er nu ook de mannen niet naar om alles, zooals sommige oudstudenten, bij het binnenkomen op stelten te zetten. Wij trachten nog een plaatsje te vinden en
| |
| |
vergapen ons dan aan het schouwspel. Het is warm en mijn nauwsluitend kostuum maakt het mij ongemakkelijk. Doch onaangenaam is het milieu niet. De jazz zet natuurlijk met iets dwaas in. De koppels drummen bijeen, een korte buiging, een knikken, een teeken, een been dat men rhythmisch uit de broek schudt, stijf en los, korrekt en ongemanierd, het doet er niet toe, de dans verontschuldigt. Een tango volgt, iets onmogelijks voor mij.
- Gaat gijlie dansen?
- Dat zal wel.
Nu ik daar weer eens ben, komt de groote moeilijkheid. Filip, wie had het gedacht, is weggegaan. Bert kort daarop. Nu is het mijn beurt.
Ik vind het akelig. Als ge op de teenen trapt of liever op het muiltje van de lieve dame, dan trekt ze instinctief van u weg en zijt ge voor een volgende maal niet meer welkom. Dansen is een kunst. Dan eerst ondergaat ge het beheerscht rhythme der lichamelijke lenigheid. Jeroom kan dansen. Jeroom amuseerde zich. Mij blijft de bedeesdheid, een soort minderwaardigheidsgevoel. Of zoekt ge een burgerdochter? Ik krijg mijn bons al met den eersten verkeerden pas. De werkelijkheid is een ingesteld zijn op de vormelijkheid der maatschappelijke betrekkingen. Al wat ik realiseer is een avontuurlijkheid in den droom. De anderen leeren hoe ze moeten dansen, hoe zij hoffelijk voorkomen, hoe zij in de wereld moeten omgaan. Van huize uit. Dat is de burger: etiket, uiterlijke verfijning, geslepenheid, gezelschapsdier. Hoe steedsch hij zich ook voordoet, hier zit er een die de manieren van de wereld niet kent. Hij ziet dat hier zijn plaats niet is. De bedekte zinnelijkheid glijdt langs hem heen, een van essences doortrokken en door lichte kleedjes omwaaide zwoelheid drijft naar hem toe, een jeugdige sierlijkheid hangt om hem in zwijm in de slepende muziek. Dat vraagt hij ook niet. Nog gisteren achter zijn bureautafel hing in den sneeuwschemer een heel andere harmonie: de sereniteit van wit en blauw, van broos- en zuiverheid. In het park duikelden pakken sneeuw als meeuwen. De lanen, nog maagdelijk blank, noodigden tot zacht betreden. Was er maar iemand...
Daar is iemand. Op slag word ik rood van schaamte en van verbazing. Een meisje komt mij halen voor den dans...
Onwezenlijk voer ik dezen dans uit. Drie keer verontschuldig ik mij. Toch blijft de gestalte aan mijn arm hangen bij de pauze. Ik spreek even. Ik maak nog eens verontschuldigingen. Ik zie naar
| |
| |
mijn danseres. Ik kijk haar aan tijdens den volgenden dans. Wij zeggen elkanders naam. Ik weet nu dat zij Maria heet. Wij zijn niet babbelziek. Maar zij is geen studente en haar vader is meubelfabrikant. Broer is nu op de universiteit. Daar dien grooten blonden dwazerik. Dat is hij inderdaad, want hij toert er op los lijk een bezetene. Mama is niet meegekomen. Bonmama was niet al te wel...
Wij dansen quasi den geheelen avond. Ik doe het werkelijk niet zoo slecht. Middernacht hult ons in een geheimzinnige duisternis. Het licht van een paar noodlampjes heeft het effect van maneschijn in een bewolkten hemel. Ik druk het ietwat kleinere en welgevormde lichaam van Maria tegen mij aan. Terwijl ik den walspas vertraag, zeg ik:
- Gaan we vanavond samen naar huis?
Het antwoord is Maria's hoofd op mijn schouder.
- Ik dacht het wel, hoor ik Filip nog tot Bert zeggen, als ik met Maria en haar broer Geert, dien ik hun heb voorgesteld, naar huis ga. Het gesprek gaat over koetjes en kalfjes, vooral over de drabbige sneeuw, de beslijkte schoenen, de spatten op kleed- en broekzoom. Het gaat louter om de physische aanwezigheid voor elkander en om de afspraak.
Als ik alleen in den nacht terugkeer, weet ik de herinneringen zoo bestormend, dat ik niet eens de mogelijkheid beschouw voor ons gesloten café te kunnen staan. Ik moet vader uit zijn bed halen om mij binnen te laten.
- Is dat uw nieuwjaarswensch? zegt hij.
Het verwijt ontnuchtert me zoo, dat ik mijn woorden niet vinden kan. Om mij te redden geef ik vader vlug een kus.
Hoe moet ik het aan boord leggen om ooit over een verloofde met vader te praten? Ik ben mijn brood nog niet waard. Mijn droom eindigt aan de slappe vod die mijn smoking geworden is, aan een rilling die het doorweekte hemd mij op de ijskoude zolderkamer geeft.
|
|