Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–Kantteekeningen
| |
[pagina 835]
| |
Wanneer het Quasters gelukken mag zich te ontmaken van alle litteratuur die overtollig is, klinkt bijwijlen in zijn vers zulk een schrijnend heimwee om de vele verlorenheden des levens, dat wij niets anders dan ontroerd te luisteren vermogen... (citaat) Het is der waarheid niet ontrouw wanneer wij beweren dat het Quasters na vele vergeefsche pogingen, eindelijk gelukt is den weg tot den parnassus te vinden.’ Nadat hij er op gewezen heeft dat Quasters geen groot dichter is, besluit hij: ‘Maar langs den anderen kant is het zeker mijn bedoeling hier op den man af te weerleggen wat eens M. Gijsen in een van zijn poëzie-kronieken heeft beweerd, en namelijk wel dat het voor de litteratuur een weldaad zou zijn indien Quasters zwijgen zou. Quasters integendeel heeft niet gezwegen, maar heeft aan de hand van wat ik geciteerd heb, glansrijk bewezen hoezeer de meening van Gijsen een verkeerd inzicht ten grondslag had...’
Uit deze citaten blijkt voldoende hoe de debuteerende criticus Frans Buyle met warm hart de lans breekt voor mijn nog jonge maar niettemin onloochenbare dichterschap. Doch zeer zelden, en wellicht voor mij nimmermeer, zal zich deze mildheid herhalen. Want intusschen is de onheilspellende boodschap in zijn soldatenbrief onverbiddelijk in vervulling gegaan en werd zijn offensief in regel tegen alle z.g. onwaarachtige poëzie bloedig ingezet. Zoo genadeloos en wreed sloeg hij er op los, dat hij den bijnaam van bloedhond niet kon ontwijken. En in het bonte wereldje onzer huidige litteratoren werd hij een specimen publieke vijand nr. 1. Ik hechtte luttele waarde aan deze duistere athmosfeer rond mijn vriend en was de meening toegedaan dat hij wellicht niet goed werd begrepen. Immers, hadden wij niet samen dag in dag uit gewandeld, wijn gedronken en poëzie bedreven? En was Fr. Buyle niet mijn groote voorbeeld? Totdat onafwendbare omstandigheden en een zekere verhouding gebaseerd op te individueele consequenties, voor buitenstaanders onbelangrijk, ons uit elkander dreven en ik op mijne beurt thans, na vier jaar gelukkige vrijheid, samen met Albe onder zijn roestvrije mes ben gevallen. In de poëziekroniek van Het Vlaamsche Land van 23-5-43, heeten Albe's Van Adellijken Bloede en mijn Binnenwaartsch Tumult: Dingen die voorbijgaan. Vooral Albe heeft het erg te verduren. Vooraleer dezen dichter met gevestigde reputatie abrupt af te slachten, bereid hij heimelijk zijn sprong voor met een dezer eeuwig lange en gewichtig doende inleidingen, Frans Buyle eigen, dewelke hij al te opzettelijk in zulke zwoele, drassige athmosfeer heeft gesteld, opdat men niet onmiddellijk zoude aanvoelen hoe bloeddorstige inzichten bij dezen crimineelen zwaardzwaaier voorzitten. | |
[pagina 836]
| |
Hij spreekt van den huidigen abnormalen tijd, zwarte markt en phantastische prijzen; het trotsche bolwerk van onze cultuur, geperverteerd egoïsme, zelfoverschatting en onbeschaamdheid. Van afgestompte en verbitterde harten, verwarde zenuwen en den teloorgang van alle gezonde basis en principes. Wijst in de litteratuur op de totale afwezigheid van verantwoordelijkheidszin, bescheidenheid en zelfeerbied. Vervolgt zijn maledictie met de gekende uitlatingen als verderfelijke conjunctuur van eigenwaan, zelfoverschatting of egoïsme; verwaandheid en eindelijk valschmunterij. En na dezen somber dreigenden afloop, ploft hij zijn dolk diep in de adellijke Albe-borst en laat met een demonischen grijns het bloed over zijn handen gulpen. Hij wijt Albe een matelooze pretentie toe en eindigt met de bewering dat Albe geen dichter is, doch slechts een rijmelaar die er lustig op los slaat: ‘Bijaldien wij zouden aarvaarden dat dichters van een hoogere orde, litterair gesproken, van adellijken bloede zouden zijn, dan heeft Albe nog niet het recht dien titel voor zich op te eischen, vermits hij niet is, wat men noemt: een dichter. Zijn verzen zijn het product van een rederijker, met didactische neigingen. Hij maakt kunstige rijmen met ‘mooie’, niets zeggende regels. Weinig of niets van wat hij schrijft heeft hij doorvoeld, doch alleen uitgedacht, verzonnen. Albe maakt gedichten zooals men een optelsom maakt zonder dat andere menschelijke faculteiten daarin worden betrokken. Zooals vele zijner collega's, rijmt deze dichter er lustig op los, zonder rekening te houden met het woord begrip.’ Na deze cynische paraphrazen wascht de litteraire Herodes de handen in onschuld en sluit de oogen en ooren voor menig welluidend en zinrijk gedicht dat niet vermag te tornen aan het onverzettelijk poëtisch inzicht van den litterairen Barabbas Frans Buyle, die eveneens den onverantwoordelijken aanslag op het sublieme ‘leven’ van Bert de Corte op zijn geweten heeft. Wie in het letterkundig Vlaanderen kent Albe niet als de gelukkige vader van de thans legendarisch geworden gedichten Paradijsvogel en Jonge Arend; maar ik noodig Frans Buyle uit in menig bundel en vooral in zijn eigen poëtische productie naar een gedicht te zoeken zoo zuiver van voorstelling en verheven als het hierna volgende dat ik in zijn geheel citeer: | |
Al was ik tijdeloos
Al was ik tijdeloos
en van mezelf ontdaan
een geur verschaalde bloem
met ijlen kelk en
schrompelig aangewreten blaân
| |
[pagina 837]
| |
ik zou 't verwelken
tot mijn laatste bloed bestaan.
Al brak ik als een oeverbloem
over mezelve heen
hoe treurig ook mijn weerbeeld
en hergebroken
na elken rimpel uit het water scheen,
mij zou 't geloken
leven in zijn laatsten bloei bevreên.
Want op der winden zwaarste lied
kreunt slechts het schrale en harde riet,
wijl stil voldaan en uitgebloeid,
der weelde naakt besnoeid,
als in een ademduur van rust
na 't scherpste wee
sneeft haast onlijdelijk
de hooge orchidee.
Smetteloos melodieus stijgt de aanhef der eerste strofe op als een ver geruisch en ongemeen prachtig en mannelijk fel is deze van het laatste vers dat uitbloeit in dit grootsch en trotsch beeld, waarvan het woord niet langer van deze aarde is: sneeft haast onlijdelijk
de hooge orchidee.
En dat zou door een rijmelaar zijn geschreven!
* * *
Evenwel verrassender na wat Buyle over mijn eerstelingen schreef, is zijn aanslag op pantoffels en met gewatteerde handschoenen op mijn bundel Binnenwaartsch Tumult. Toen ik hem deze bracht en hij even bladerde gaf hij spontaan te kennen hoe hoog en zuiver dit werk boven alle voorgaande uitrees. En dewijl ik aarzelend de hoop uitdrukte dat mijn kameraad over het vroeger geprezen werk, zoo warm verdedigd tegen de aantijgingen van M. Gijsen zooals blijkt uit hoogere citaties, wel wat goeds had te zeggen na jaren onverminderden arbeid en onloochenbare evolutie, protesteerde hij met een vanzelfsprekende geruststelling. Zijn oogen en lippen stonden op vaderlijke mildheid afgestemd. Maar zelfs de rug van een vriend is voor dezen geestelijken sluipmoordenaar een aanlokkelijk doelwit. Bij het neerslaan van vrienden is voorzichtigheid geboden. Eerst een druppel gift laten doorzijpelen in de zwoele inleiding tot deze | |
[pagina 838]
| |
vluchtige bespreking van twee ‘dichters die hun sporen nog moe ten verdienen’ en waarvan de eerste alvast geen dichter heet te zijn, dan forsch en brutaal toeslaan op den versten om het ‘nekstooten’ van den dichteren stadsgenoot te verdoezelen. En daar haalt hij omzichtig de handschoenen te voorschijn: Quasters heeft heel wat vorderingen gemaakt en de onafhoudende ijver waartoe hij zich verplicht om eenmaal een aanvaardbaar dichterschap te bereiken, stemmen ongetwijfeld sympathiek. Maar reeds komen de tanden bloot: Hij wil zich geen plaats toeëigenen waarop hij, krachtens zijn talent, geen recht heeft en die hem in Bl. Gijselen's inleiding al te vleiend wordt toegekend, zoo luidt het ongeveer. En daar bijt hij: Quasters blijft ons nog het bewijs van zijn dichterschap schuldig. Ook deze maal blijft de grijns niet uit: Al schrijft hij leesbare verzen, (gebruikelijk citaat) toch zal er voor den schrijver nog menig jaar van hard en ongenadig werken noodig zijn om ons volledig te overtuigen van zijn talent. Doch de ironie rond deze ‘leesbare verzen’ blijkt hem niet voldoende en hij grinnikt dat Quasters de functie der woorden en hun zelfstandige en onderlinge begripswaarde onvoldoende kent; want Buyle weet natuurlijk niet dat Willem Elsschot en niemand minder dan deze taalkenner mij woordelijk schreef: ‘Gij kent uw taal heel wat beter dan vele onzer huidige schrijvers.’ En dat zou Buyle natuurlijk niet gelooven. Ik word niet gedreven door woede noch eenigermate gekrenkten hoogmoed, maar mijn oervaste Rodenbachsche drang naar waarheid en een gelijke rechtvaardigheidszin, dwingen mij tot dit besluit: Niettegenstaande Buyle zoogoed als alle sympathie verspilde en L. Monteyne in zijn beoordeeling van B.'s ‘De Steen der Wijzen’ uitdrukkelijk wees op de geraffineerdheid van dezen dichter, bleef ik halsstarrig in zijn uitzonderlijke begaafdheid als dichter en critische vaardigheid namaals gelooven. Ik meen thans in mijn vergissing te moeten berusten en deze wetenschap mijn verongelijkte collega's niet te mogen onthouden. Frans Buyle is een onbetrouwbaar criticus; hij verbrijzelt al wat hem tegenstaat en zelfs bij de heiligste dingen ligt steeds dit grimmige ‘interesseert me niet’ op de tong. Hoe kan nu een talent dat voor een viertal jaren zoo doortastend werd verdedigd, na een immer voortschrijdende evolutie en spijts - o Frans Buyle weet het zoo goed - ononderbroken ijver en zelfcontrole, getoetst aan de niet te onderschatten critische hulpvaardigheid van meerdere figuren uit onze hedendaagsche litteratuur, plots ongedaan zijn? Merkwaardig daarenboven is het feit dat alle verzen die Buyle toenmaals citeerde, in Binnenwaartsch Tumult niet werden opgenomen daar zij heel wat minder bleken dan de huidige, waarvoor B. geen woord meer overheeft. | |
[pagina 839]
| |
Zeker, deze criticus is in al die jaren eveneens geevolueerd en heeft het volle recht, zooals hij zelf te mijner attentie schreef: heden te verwerpen wat hij eens als het goede heeft aangeprezen. Maar de oorzaak ligt dieper. Hier wordt onze vierjarige vervreemding, de totale, woordelooze breuk gewraakt. En ik zoude er niet op wijzen, ware deze vaststelling niet het onomstootelijk bewijs, niet alleen van Buyle's unfaire houding, maar ook en vooral van de dualiteit in zijn oordeelvelling die valsch is en onvolledig. Scherper geprononceerd blijkt deze dualiteit uit zijn miskenning van de dichters de Corte en Buckinx. Geen ander dan de Corte heeft het vermocht zulken weergaloozen zwier in zijn vers te brengen en een zoo overweldigende beeldspraak aan te wenden die vaak a.h.w. uitgroeit tot de verblindende apotheose van spetterend vuurwerk. Is Buyle dan niet wit geworden van ontroering bij dit overheerlijk vers uit Buckinx's ‘Arthur Rimbaud’: Wij schrijden door het zwarte lover van de nacht
wit en geluidloos midden de ravijnen,
zulen wij eenmaal wit en stil verdwijnen
in deze duisternis
en al wat is
en eenmaal was
verzinken in de zwarte tover van het gras?
Buckinx heeft meerdere gave stukken geschreven als Cap Ferrat, Nachtjacht, Heimwee e.a. Doch wie zou niet telkens wederkeeren tot het smetteloos rhythme in dit tweede gedeelte van hooger geciteerd vers: en al wat is
en eenmaal was
verzinken in de zwarte tover van het gras?
Ik voel mijn hart smelten bij de deinende beweging van dezen slotregel die als een laaggolvende zee vervloeit... Zulke dingen moedwillig over het hoofd zien, duidt op een gemis aan bewonderingsontvankelijkheid. En toch heeft Buyle waardeering te over voor Van Wilderode's ‘De Moerbeitoppen ruischten’, waarvan niet één vers het halen kan bij Buckinx's Rimbaud, ofschoon deze debutant een merkwaardig en persoonlijk talent bezit. Buyle is een dwars en jaloersch individu. Hij verdraagt niet dat de inleiding van Binnenwaartsch Tumult vleiend is - wellicht werd deze beter onderschreven met een zwierigen naam als Jan van Nivelles - en dat ook Elsschot belang hechtte aan den bundel. Hij is een despotisch criticus die slechts de uitersten erkent en toch hiertegen vecht met een onverminderde vitaliteit die bijwijlen | |
[pagina 840]
| |
aan waanzin doet gelooven. In hem vigeert een demonische dualiteit die doet huiveren. Van zijn groote voorbeeld Karel Van de Woestijne, heeft hij deze zwaarmoedige droesem-en-drabben-mentaliteit welke zijn doem is. Buiten dezen alleszins genialen zanger, kan Buyle bezwaarlijk een waarachtig talent hoewel met mindere allures, aanvaarden. En thans doet de weergalooze verbetenheid waarmede deze geboren vitter elken parnassusheld in het zand stort, niet zonder ontsteltenis gelooven, dat zijn bloedige daden onbewuste wraaknemingen zijn over eigen poëtischen teloorgang. Ik wil den mensch Buyle niet in den weg staan, maar ik heb mij hiermede tot taak gesteld, den niet te miskennen criticus te waarschuwen tegen zichzelf. Wie roekeloos in het blinde toeslaat, kwetst zichzelf in het eind en verliest de schoonste eigenschap uit het oog welke gezonde criteria ten grondslag ligt: een voor alles opbouwende zending. Zoolang Buyle het uitzonderlijk en wellicht eenmaal geniale talent van een Bert de Corte blijft loochenen en halsstarrig de vele gave stukken van dichters als Buckinx, Albe, Vercammen e.a. verwerpen, zal hij de ongereptheid van zijn critisch inzicht op zijne beurt nog immer dienen te bewijzen. Lode Quasters |
|