Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 828]
| |
boek te schrijven, want de meesten achten dit beneden hun waardigheid; anderzijds zijn er nog minder uitgeverijen, die de kans wagen zich met de uitgave te belasten. In tegenstelling met de interesse van andere landen (als Duitschland b.v., waar de vertelsels van de gebroeders Grimm voor de meest gelezen lectuur doorgaan) kent het kinderboek bij ons slechts een matige belangstelling en waardeering. Dat een jonge uitgeverij het loffelijk initiatief genomen heeft een zulkdanig boek op de markt te brengen, kan ons niet anders dan heuglijk stemmen. Het bewijst dat de betrokken uitgeverij haar kultureele taak begrijpt. Het onderhavige boek brengt ons een zestal sprookjes. In het sprookje barnt een frischheid en een naïeve bekoorlijkheid, die wij wellicht in geen ander genre zoo rijk aantreffen. Wie kent de namen niet van Andersen, Grimm, Dickens, Hoffmann en onderging den oosterschen toover niet der verhalen uit ‘Duizend en één Nacht’? Bij de lezing werden wij zacht overweldigd door een mysterieuze stem, die ons noopt tot een volkomen en verrukte overgave. Het lijkt alsof wij in een eindeloos-schoonen zomeravond ademloos luisteren naar de droomerige melodie, die zoet ontwelt aan een verdoken schalmei. Maar een ontroering wekt dit lied niet in ons op. Want schoonheid kristalliseert slechts tot emotie, wanneer deze geborduurd is op een stramien van waarschijnlijkheid en menschelijkheid, en om meer bepaald bij de letterkunde te blijven: wanneer hare materie van deze aarde is, en niet tracht er zich van los te maken. Bij een sprookje echter, dat een onwezenlijke ijlheid en een atmospherische wereld ademt, is dit het geval niet. Hier zijn de acute contouren van de werkelijkheid vervaagd en wordt alles overgeheveld naar een ijler en tijdeloos plan. Daarom ondergaan wij wel een magische fascinatie, die evenwel nooit beroert. Het gebeuren ligt totaal buiten ons. Wij voelen er ons belangeloos tegenover geplaatst, zoodat het bijgevolg niet diep en onvergetelijk aanspreekt. Want de bekoring, die het sprookje opwekt, stamt van een extrinsieke schoonheid, die slechts de oppervlakte der dingen raakt en aldus van vluchtigen aard is. De emotie echter, die wij in elk groot werk onderkennen, impliceert onze gansche persoonlijkheid; ze woelt de diepten en de innerlijke wereld op van onze ziel. Wij worden werkelijk bewogen, wanneer een bepaald werk een spiegel vormt van onze eigen levenservaringen en inzichten, wanneer wij er ons zelf zien in bewegen, jubelen of schreien... Wanneer de stem van den schrijver zingt of prevelt van onze diepste vreugden of bekommernissen; wanneer door zijn woorden brandt het vuur van onze heftige verlangens; ofwel, wanneer hij een zin en een luister weet te verleenen aan ons bestaan. Deze obsedeerende stem beklemt en grijpt ons aan; aan dezen ban kunnen wij nimmer meer ontkomen, want hier werd de kern van onze menschelijkheid aangeraakt. Derhalve zullen wij de emotie de eeuwige onderstroom noemen van onze menschelijkheid. Het sprookje evenwel is totaal vreemd aan alle hartstochten en | |
[pagina 829]
| |
problemen; het is slechts een spel van onaardsche wezens. Doordien het een louter product is van den scheppenden geest, die de wonderbaarlijke natuur niet langer een decoratieve maar een domineerende functie toekent, vermag het geen ontroering te verwekken en spreken wij van de koele schoonheid van het sprookje. Want ook de natuur is niet in staat om ons te ontroeren; hoogstens kan zij in den mensch een zekere impulsie doen ontstaan. De bron der emotie sluimert diep in ons hart en wij ondergaan de natuur enkel als een functie van onze vooraf bepaalde gemoedsgesteldheid. Wanneer b.v. ‘De Kleine Johannes’ van F. van Eeden hierop een uitzondedering maakt, dan is het faliekant het motief der ontroering in het sprookje zelf te zoeken. Want het kleed van den vorm dient enkel als een medium; de quintessens van het verhaal ligt veel dieper, daar hier de verwonderde ontluiking geconterfeit wordt van een kinderziel, die tot de ontdekking komt van de diverse stadiën van het prille leven. Dies bezit het een menschelijken inslag en hebben wij hier niet langer met een zuiver sprookje te doen. Ik vermoed dat de gezonde lezers aan de hand van deze betrekkelijk uitgebreide marginaliën de plaats zullen kunnen aanwijzen, die het sprookje in de letterkunde inneemt. Welke zijn nu de vaste criteriën die wij een zuiver sprookje moeten aanleggen of, m.a.w., naar welke normen moet een sprookjesschrijver scheppen? Wat wij überhaupt van dit genre verwachten, is het sprankelen eener spontane phantasie, de aanwezigheid eener imaginaire potentie en ten slotte, dat de inhoud verwoord zij in een suggestieve en glasheldere taal. Deze kwaliteiten meenen wij doorgaans in het nieuwe boek van Mevrouw Oosterwijk in voldoende mate te onderkennen. Doorheen haar vertelsels weeft zij op bevallige wijze de arabesken van een niet ordinaire phantasie, en dit verheugt ons te meer, daar door den band onze Vlaamsche kinderschrijvers gespeend blijven van elke buitengewone verbeelding. Soms echter doet haar phantasie wel eens grillig aan. Deze grilligheid openbaart zich in enkele bladzijden van het stukje ‘De Draak en de Parel’. Ook in dit genre, hoe wonderbaar de vlucht der verbeelding zijn moge, moet het verhaal spontaan blijven groeien tot het einde toe. De onwaarschijnlijkheid der handeling moet verbloemd zijn door een geloofwaardigheid en natuurlijkheid in de manier der voorstelling; wij mogen deze onwerkelijkheid bijna niet meer voelen. Het verhaal dient een fluïditeit te bezitten, zoodat het schier als een onmerkbaar verschuiven wordt van handelingen en gebeurtenissen. Het moet een eenvoud huldigen en zoo diaphaan zijn als een schitterend kristal. Deze vereischte mag niet over het hoofd gezien worden, anders wordt de gang van het verhaal geforceerd en onduidelijk. Daarom betwijfelen wij sterk, of de kinderen de schrijfster daar wel zullen kunnen volgen bij hare wispelturige escapaden. Maar deze komen niet in onrustwekkende mate voor en de andere verhalen zijn beslist veel zuiverder. Zij | |
[pagina 830]
| |
Verraden tevens, dat de geest van de schrijfster goed ingesteld is op de kinderpsyche. Bestendig weet zij de verwondering van het kind op te wekken en zijn belangstelling te scherpen. Sommige bladzijden bezitten zelfs een evocatieve en plastische kracht en door den gemoedelijken verhaaltrant verliest de schrijfster nooit het levend contact met hare lezers. Gewoonlijk vlecht zij doorheen haar vertelling een moraal, zoodat deze ook aan diepte wint. (Indien wij hier tenminste van diepte mogen gewagen). Jammer genoeg valt er heel wat af te dingen op taal en stijl. V.H. lijdt klaarblijkelijk aan hetzelfde euvel, waarmee het meerendeel van onze kinderschrijvers behept is. Dat men voor kinderen schrijft zou absoluut geen reden mogen zijn om den vorm te verwaarloozen. Talrijke spellingfouten ontsieren het boek en op sommige plaatsen zou de syntaxis klaarder en smijdiger kunnen zijn. De lezer oordeele zelf eens: ‘Overal schitterden en glansden kristallen zuilen, en sluiers in allerlei vormen doorheen hingen van boven af’ (zie blz. 111). Tevens zou V.H. beter doen, het herhaald en opvolgend gebruik van eenzelfde woord te vermijden. Dit leidt bij haar eerder tot een negatief resultaat. Waar zulk procédé wel eens toegelaten kan zijn om een spanning te intensifieeren of om een nadruk op een bepaald gebeuren te leggen, werkt deze woordrepetitie gauw storend bij de lectuur, wanneer deze tot een mode overslaat. Afgezien van deze feilen, hopen wij dat dit vertelselboek, dat de avonturen verhaalt van prinses Marisa en haar vriend Kolka, in de jonge handen moge terecht komen. Onze kinderen zullen er ongetwijfeld genoegen aan beleven. F. van der Poorten |
|