| |
| |
| |
Nog een Bloemlezing
Bloei: Een en twintig verhalen van Vlaamsche schrijvers. (Uitgeverij ‘Pro Arte’, Diest, 1942).
Over boeken moet men scherp oordeelen heeft Anthonie Donker eens in ‘Critisch Buletijn’ geschreven. En wat deze Noord-Nederlander door scherp verstaat weten wij, nl. met een zuivere conscientie.
Het gewetensvol beoordeelen van een lijvigen bundel verhaaltjes kan den criticus ettelijke slaaplooze nachten bezorgen.
‘Divide et impera’ was de leus van Caesar.
In deze chaotische tijden wordt de waarheid nogal eens op haar kop gezet. Dat is onvermijdelijk. Een overzicht van de productie van het Vlaamsche Boek zou tot de conclusie kunnen leiden, dat Caesar uit de mode geraakt. Men heeft een nieuwe formule ontdekt: ‘Verzamel en heersch’. Op deze absurde gedachte brengt ons het verschijnen van meerdere bloemlezingen binnen een kort tijdsbestek. O.a. de bloemlezingen van Juliaan Haest, van Dr. J. Decroos, van Paul De Rijck en last not least ‘Bloei’, een bundel van 21 origineele novellen en verhalen van Vlaamsche schrijvers.
Wanneer wij Jos. Philippen, die zeker deze novellen en verhalen heeft samengeraapt, mochten gelooven, dan ware dit boek onmisbaar op de werktafel van allen, die de evolutie van onze hedendaagsche literatuur van dichtbij willen gadeslaan. Inderdaad schrijft hij in een omzendbrief aan de boekhandelaars: ‘Alwie zich op de hoogte wil houden van den stand van onze Vlaamsche literatuur, evenals hij die enkele uren wil vertoeven in de zeer diverse regionen waarin onze hedendaagsche schrijvers zich bewegen, zal met voldoening en vreugde zich dit werk aankoopen.’
Er bestaat echter een hemelsbreed verschil tusschen de reklame en de kritiek. De kritiek kan wel eens reklame zijn. Maar de reklame heeft steeds bloot-kommercieele oogmerken.
Grosso modo zou ons proza in enkele vloedgolven kunnen ingedeeld worden: de mystiek van de 14e eeuw, het proza van de staatkundige konflikten en de geloofshervormingen van de 16e eeuw, de romantiek van de eerste helft der 19de eeuw, ‘het stormpje in het glaasje water’, (zie Wiking in het eerste nummer van Balming), nl. het individualisme en het naïeve europeanisme van Van Nu en Straks... en later..., het proza van tusschen de twee oorlogen of de vermeende gemeenschapskunst met een sterk marxistischen inslag. De laatste vloedgolf is uiteengespat in vele golfjes en schuim. Tot deze laatste behooren de novellen en verhalen, die Jos. Philippen ons nu aanbiedt. Deze vaststelling wil natuurlijk niets a priori veroordeelen.
Een en twintig Vlaamsche schrijvers in één boek. Dat is een gebeurtenis. Of dat zou tenminste een gebeurtenis moeten zijn. O.i. moet een bloemlezing in de eerste plaats een juist beeld ophangen van een periode, een genre, een groep... Het volstaat niet enkele
| |
| |
vertellingen van een willekeurige bent auteurs te bundelen om de een of andere reden van alles behalve artistieken of kultureelen aard, om achteraf wijsgeerig en parmantig te mogen decreteeren, dat het nieuwe werk hoogst belangrijk is en een aanwinst beteekent voor onze literatuur. ‘Bloei’ brengt van geen enkel schrijver representatief werk en wij kunnen moeilijk gissen, welke maatstaven de uitgever heeft aangelegd voor de keuze van de auteurs en van de verhalen.
Volgens de verklaringen van Jos. Philippen (in zijn hoogervermelden omzendbrief) zou deze bloemlezing een goed beeld ophangen van onze hedendaagsche prozakunst. Waarom werden dan auteurs vergeten, die met meer recht dan Th. Bogaerts b.v. tot de scheppers van modern proza mogen gerekend worden?
Het is de gewoonte, en dikwijls blijkt het, noodzakelijk, een bloemlezing degelijk in te leiden. Een dergelijke inleiding beperkt zich vaak tot de opgave van het nagestreefde doel en een verantwoording, die erop uit is de eventueele opmerkingen van de critici in de mate van het mogelijke te neutraliseeren en te voorkomen. De uitgever van ‘Bloei’ heeft het blijkbaar nutteloos geacht een inleiding te schrijven. Of was hij zich àl te wel bewust van de enorme moeilijkheden, die hij hiervoor te overwinnen had en van de verrassingen, die hij op dit pad zou ontmoet hebben? Het lijkt ons ook maar best, dat ‘Bloei’ zonder verantwoording verschijnt. Zonder kleedje aan. Als Wolfgang Weyrauch b.v. in de inleiding voor zijn bloemlezing (Die junge deutsche Prosa) schrijft: ‘Natürlich sieht der Zufall dieser Sammlung über die Schulter. Manch einer mag vergessen worden sein. Vielleicht haben wir uns in diesem und jenem geirrt’, dan wijst dit op het feit, dat de samensteller hier een ernstige keuze heeft willen doen, maar bij gebrek aan het noodige recul de mogelijkheid van flaters en vergissingen laat uitschijnen. Jos. Philippen heeft zich precies met een superieur stilzwijgen van de lastige verantwoordelijkheid willen ontmaken. Deze rekening gaat echter niet op. Als u ‘Bloei’ met een zucht van verlichting definitief dichtslaat, trots alle twijfelachtige ‘voldoening en vreugde’, die de uitgever u vermetel durfde voorspellen, kunt u de onbehaaglijke gedachte, die u tijdens de vervelende lectuur geen moment heeft losgelaten, duidelijk en klaar formuleeren: werk op bestelling en fond d'atelier.
De dichter van den ‘Paradijsvogel’ vertelt u vanuit een zetel in het operatievertrek van een tandarts den heelen kruisweg van een vrouwenleven. Dit gekondenseerde romannetje van amper twintig bladzijden heeft niet veel om het lijf, al is het van het beste van den heelen bundel. Mogen wij er aan twijfelen of een normaal mensch uit vleesch en beenderen het noodige concentratie-vermogen en daarbij nog den lust kan hebben, om een gansch levensbeeld - onder de handen van een tandarts - als een film voor zijn geest te zien afrollen? Het geval is wel erg gewoon, maar wie heeft tot nog toe bij ons resultaten bereikt door in zijn proza een bloote film- | |
| |
techniek toe te passen? Er ligt iets geraffineerds in het verhaaltje, maar of de schrijver zich op de arme Heleen De Roeck moet wreken (het schaap komt slechts aan de beurt om haar kleine miserie uit te stallen), is een probleem van de ethische orde, dat wij niet beantwoorden. De techniek van het kortverhaal is een aparte. Een van de grofste fouten tegen deze techniek is de eenzijdigheid. ‘Het gelaat’ zal Albe weinig baten en nog minder onze literatuur. Met een lichte wijziging kunnen wij samen met den schrijver vragen: ‘Is de zetel van een tandarts de geschikte plaats om over het verhaal van een leven te soezen?’
In ‘De match van hun leven’ blijft Theo Bogaerts beneden de Courths-Mahler-traditie. Hij schrijft daarbij nog een bedenkelijken krantenstijl. Slappe thee.
‘Rosalieke, het vierde blaadje’ door F.R. Boschvogel is gemoedelijk verteld en sluit aan bij de licht-romantische kleinkunst, die zich laaft aan regionale gebeurtenissen en gevangen blijft in het bekrompen wereldje bevolkt met allerlei zonderlingen. Wij vragen meer. ‘Als ick can’ antwoordt Boschvogel. Wij gunnen den schrijver graag het plezier een oude herinnering op te delven en deze als verpoozing neer te pennen. Maar waarom moet dit opstelletje juist opgenomen worden in dezen bundel, die de pretentie heeft een zuivere spiegel te zijn van de recente prozakunst. Het is onze fout niet, als het in dezen spiegel plots alle proporties verliest en er gaat uitzien als een komisch-misvormde kermisgast in een gekken bultigen lachspiegel. Dit verwijt geldt ook de jeugdherinneringen van Felix Timmermans getiteld ‘Kindertijd’. Bij het lezen van de schijnbaar gekompliceerde vertelling van Jeanne de Bruyn kunnen wij de gedachte van ons niet afschudden, dat vele reminiscenties uit de film in dit psychologisch geval zijn overgegaan. Waar vinden wij aanknoopingspunten: in ‘Jugend’ of in ‘Het huis der stormen’? Ach, raden heeft geen nut. Jeanne de Bruyn bezit een goede schriftuur. Zij schept met sobere middelen atmosfeer en slaagt erin haar verhaal, al valt het buiten het gewone, aanvaardbaar te maken. Gebrek aan spanning en leven is de algemeene fout van al deze korte prozastukken. Zij lijken alle uit eenzelfden hoorn gegoten (helaas geen hoorn des overvloeds) en vertoonen meestal een matten glans.
Veel, dat zonder pretentie en zonder bezieling, louter als oefening of als verpoozing werd geschreven, heeft de uitgever hier samengebracht. De persoonlijkheid van den schrijver komt in geen enkel verhaal duidelijk tot uitdrukking. ‘De laatste tocht’ is een lange novelle van de hand van André Demedts. Komt het door het gezelschap, waarin deze novelle werd ondergebracht, ik weet het niet, maar ook Demedts, die anders een kloeke taal schrijft, kan ons niet bevredigen. Er ligt een zekere opzettelijkheid in deze geschiedenis, die daardoor een groot gedeelte van haar suggestieve kracht verliest. Alle intrigue is zoek. In 1937 heeft Demedts eens betoogd in ‘Hooger Leven’: ‘Waar een deel van de mensch, een uitzicht van de
| |
| |
menselijke ziel, van zijn karakter, zo schromelijk overdreven wordt, dat het de verhoudingen te buiten gaat, kan er van schoonheid geen sprake meer zijn. De kunstenaar mag zijn gegeven niet ontmenselijken.’ Voor dit euvel heeft Demedts zich weten te behoeden, al leende het gegeven zich daar wel toe. Werk van dit gehalte is in buitenlandsche bloemlezingen ook legio. Valère Depauw, die voor korten tijd door het breede lezerspubliek ontdekt werd als een geestigaard en een belofte voor het volksboek, schrijft zijn kerstverhaal ‘De Zwerver’ als een student uit de poësis. Het is meer een legende dan wel een verhaal, heelemaal in den ouden trant en volgens het bekende maar versleten procédé: romantiek en mirakel. Wij geven graag toe, dat de kerstnacht zich gemakkelijk tot dergelijke droomliteratuur leent. Het verhaaltje is niet frisch genoeg. A. Hans zou het wat langer uitgesponnen hebben ten einde de dertig bladzijden te bereiken. - De zee, haar beroeringen en haar geheimen; de visschers, hun vreugden, hun strijd, hun smarten en hun angsten, dàt is wereld, waarin Gaston Duribreux zich in zijn element voelt.
Iets van de stugheid van Permeke steekt in dien Duribreux en ook iets van diens bonkige compromislooze grootheid. Deze jonge schrijver worstelt nog met zijn vorm, en zijn stijl hort, hij jaagt en valt als de zeewind tusschen de zandhillen en de diepten in de witte duinen. Een verhaal kan ‘Rijm op de kust’ bezwaarlijk, genoemd worden, hoogstens de schildering van een moment uit het visschersleven. Duribreux schrijft een zwaar en nukkig proza. Hij spant zich almachtig in om de natuur en de karakters zoo sterk en aangrijpend mogelijk uit te beelden. Hierdoor bereikt hij bijna het tegenovergestelde effekt en het wordt haast ‘des Guten zuviel’. Wij hopen, dat Duribreux zijn schoone beloften te zijner tijd zal inlossen. Zijn temperament wringt o.i. al te zeer in het knellende keurslijf van het kortverhaal.
Eenzijdigheid in de karakteruitbeelding mogen wij Fred Germonprez in ‘Dossier zeven en dertig’ zeker verwijten. Dit zal hij trouwens zélf goed genoeg weten. Een goedkoop, vlotgeschreven verhaal van een jongen belovenden schrijver. Goed zonder meer.
Korneel Goossens kent zijn stiel en bezit de eigenaardige gave uit alle hout (ook het slechtste) iets te snijden, dat van op afstand gelijkenis vertoont met een geslaagd kunstwerk. Hij vertelt knap en weet u niettegenstaande de banaliteit van het onderwerp met veel moeite naar het einde van zijn zoutlooze dorpsgeschiedenis te loodsen.
De gemoedelijke Pol Heyns van ‘De kleinstad kletst’ heeft den uitgever blijkbaar niet lang laten zaniken. Gij verlangt een verhaaltje? Een uurtje schrijven en klaar is kees. ‘De vrederechter’ leest even gemakkelijk als een stuiversromannetje. Meer lof kunnen wij den schrijver niet toezwaaien.
‘Mijnheer de procureur is gek geworden’ door Aug. Van Cauwelaert lijkt geïnspireerd op een of ander sensationeel krantenberichtje. Een beetje fantazie, wat psychologisch geleuter en een gemakkelijk slot, dat het geval nu precies niet afsluit.
| |
| |
Karel Jonckheere voert ons naar het graf van een onbekende en begint daar te fantazeeren over de lotgevallen van dezen onbekenden doode. Achteraf wordt het geheim ontsluierd. De onbekende blijkt een jonge vrouw te zijn, die gewoon zelfmoord heeft gepleegd. ‘En zoo moet elk verhaal altijd opnieuw geschreven worden,’ besluit Jonckheere. Wij verkiezen den dichter boven den prozaist, al geven wij grif toe, dat Jonckheere weet, wat proza is en al kent hij de techniek van het kortverhaal. Het heele geval zou hij in zijn goede dagen in één anekdotisch, diepdoorvoeld en natrillend gedicht kunnen samenballen.
In ‘Er is geen potje of er past een scheeltje op’ komt Jozef Simons aan de beurt. Hij is de geroutineerde verteller, die de kleinste gebeurtenis aantrekkelijk weet te maken. Goede volksche lektuur, al vinden wij de uitgestalte levenswijsheid een ietsje te smal.
Niemand is zoo'n sufferd of hij kan iets worden. De onnoozele hals, die Lambert Swerts in ‘De Bekeering van Sint Lempes’ voorstelt, zal niemand au sérieux nemen, om de goede reden, dat karikaturen niet kunnen ontroeren, daar zij niet leven. - Het onwezenlijke verhaal van Ernest Van der Hallen (Het vertelsel van den dichter zonder hart) heeft iets van het impliciete en het geheimzinnige van Rilke's ‘Vertelsels over Onzen Lieven Heer’. Iets is jammer genoeg niet voldoende. Het stuk mist innerlijke kracht en doet artificieel aan. Akrobatie in het luchtledige.
De fantast Anton Van de Velde schrijft een knap stuk proza over de Judas-figuur (De man in den boom). Ook hier weet Van de Velde zijn reputatie van stylist goed te verdedigen. Spijtig dat alles bij hem meer virtuositeit lijkt dan wel levenskunst. - Het plattelandsche bijgeloof biedt E. Van Hemeldonck de gelegenheid enkele bladzijden te vullen. In het kader van de heide bewegen zijn figuurtjes als marionetten. Nog afgezien van het feit, dat dit gegeven tot op den draad versleten en dus ook moeilijk leefbaar te maken is, kunnen wij dit anachronistische en van eng regionalisme overgoten geschiedenisje geen krediet geven. In de romans van een Knut Hamsun stuiten wij ook wel eens op regionale verhoudingen. Het algemeen-menschelijke en het genie van dezen levensbestormer beletten hem echter bij de behandeling van zijn stof tot een kleurige maar vormlooze bekrompenheid te vervallen. Dit verwijt aan het adres van E. Van Hemeldonck neemt niet weg, dat zijn verhaaltje vlot leest. Dat Van Hemeldonck kan vertellen is lang geen geheim meer.
Rauw en een beetje morbied wordt Albert Van Hoogenbemt, waar hij het einde van het troostelooze en grauwe bestaan van een behoeftig echtpaar met eenvoudige middelen suggereert. Vergeefs zoekt men naar een lichtstraaltje in deze overdreven duisternis. Het verhaal lijkt ons de bewerking van een passus uit een dagboek, zoo logisch en sekuur, dat wij onwillekeurig de eigen levenservaringen van den auteur in het proces van de kunstschepping een overwegende rol gaan toekennen en van een stuk autobiographie zouden durven ge- | |
| |
wagen. Om deze momenteele misleiding mag Van Hoogenbemt gerust een pluim op zijn hoed steken. Hier geldt echter ook de onverbiddelijke practijk, die leert, dat eenzijdigheid de schoonheid schaadt. Omdat de schoonheid één is.
Neemt Jan Vercammen met ons een loopje of houdt hij zich zelf voor den aap? Hij vertelt en onderbreekt voortdurend de handeling om langs zijn neus weg iets te mopperen, dat kop noch staart heeft. Vindt hij dat grappig? Of is dit de nieuwe methode, de swingmethode? De nonchalance, waarmede Vercammen zich wapent, ligt er maar boven op. Hij behandelt een gewoon, drakerig, romantisch gevalletje en ontmaakt zich op een geroutineerde - maar o zoo gemakkelijke - manier van zijn lastige helden. Gelooft hij zelf niet veel van zijn geschiedenis en komt hij daarom wat roet in het eten gooien, om den smaak onkennelijk te maken? Dat is een gevaarlijk experiment, dat hier in zijn nadeel uitvalt.
Evenals ‘Mijnheer de procureur is gek geworden’ schijnt ‘Het Heerke’ van de hand van Lode Zielens, geïnspireerd op een krantenbericht. Dit verhaal is ten slotte weinig zaaks. Zooals A. Demedts eens terecht deed opmerken, komt het niet zoozeer op het gegeven aan, maar wel op de manier waarop dit wordt behandeld. Maatgevend zijn dus: het evocatie- en suggestievermogen, de stylistische eigenschappen, het intense levensaanvoelen en de deugdelijkheid van den auteur. Zielens schrijft stuntelig en moeilijk. Het sukses van zijn romans kan zeker niet aan zijn vormkracht te danken zijn, wél aan het gemak, waarmede hij zijn menschen weet te te doen leven in een atmosfeer van onloochenbare realiteit. Ondanks al zijn gaven kan hij evenmin als een ander schoonheid scheppen op bestelling. ‘Het Heerke’ ware beter in zijn schuif blijven rusten.
Wij hebben in looppas de een en twintig verhalen de revue laten passeeren. Van haast alle mogen wij, zonder groot gevaar van vergissing, beweren, dat zij door hun respectieve schrijvers zélf als minderwaardig beschouwd worden en mèèr nog, dat zij omwille van de bloemlezing werden aaneengeflanst. Geen enkel van deze verhalen is als een rijpe vrucht uit het bewustzijn van den auteur naar buiten gebroken. Nergens voelen wij den heftigen aandrang tot schrijven, noch dien feilen brand, waarvan de dichter A. Van Collem getuigt in een van zijn verzen:
‘O brandend woord dat in mij is,
Dat het de menschen schroeien zal
Ze aan, en dat ik niet weerhouden kan.’
Als een uitgever zich laat verleiden tot practijken, die wij hier af te keuren hebben, dan dreigen er wolken aan den Vlaamschen hemel.
Sommige verhalen op zichzelf beschouwd mogen er zijn.
| |
| |
Jos. Philippen heeft echter te hoog gemikt. De vuurpijlen, die hij aansteekt gaan niet op. Om prijs te schieten dient men nog niet per se zijn koker proppensvol met pijlen te vullen. Hoofdzaak is, dat de pijlen deugen.
Dat de uitgeverij ‘Pro Arte’ met ‘Bloei’ bijdraagt tot een betere kennis en een degelijke verspreiding van ons hedendaagsche proza kunnen wij niet gelooven. Wij hebben het pro en contra afgewogen. De balans helt vervaarlijk over naar het contra.
Van de nieuwe vloedgolf, die uit het Oosten naar Vlaanderen overslaat, valt vooralsnog niet het minste rimpeltje te bespeuren.
Daarvoor is het feitelijk nog wat vroeg.
Jan van den Weghe
|
|