vooroordeelde en hartstochtslooze confidentie: waar wij aan toe zijn. De taak van de phaenomenologie is het opsporen van het wezen der dingen. In hoeverre zijn we wezenlijk, al het andere is bedrieglijke schijn. De critiek vergeet veel te licht haar functie in dienst van de ‘blijvende waarde’ van het kunstwerk, hoe moeilijk dit ook is. Haastig en ongeduldig, Helman zegt het goed en duidelijk. Het is kenmerkend voor onzen onrustigen tijd. Wij brodeeren te veel op het thema van den tijd en van de heerschende mode. Wij tasten de kloven en de spitsen van onze ziel niet voldoende af: wij ontginnen onszelf niet grondig genoeg, wij zijn tevreden met het à peu prés, zoo voor den inhoud als voor den vorm.
Het zij niet onze brokstukken van dichtkunst, niet onze geslaagde versregels die gelden mogen, het is de ‘verwezenlijking’ van onze eigenheid in een harmonischen samenhang van idee en compositie, van geestelijke sterkte. Dat Coole dit zelf beter weet dan zijn rechter, is bemoedigender dan diens voorbarig ‘vastleggen’ van Coole's persoonlijkheid.
Intusschen brengt ons Schepens in 't geheel niets nieuws over Coole's dichterschap. Welke zijn nu bepaald diens poëtische instelling en diens levensbeschouwing? De epiek, waarvoor hij volgens mij capituleerde, heeft, naar zijn verzen der laatste jaren getuigen, voor de lyriek plaats gemaakt. En zijn prozaïsche vormgeving evolueert m.i. gelukkig tot den niet al te metrischen deun, die het verval der huidige poëzie kenmerkt.
Dichterlijke spontaneïteit zou ik in Coole kunnen noemen, maar gepaard gaande met een vormslapte die eigen is aan te sentimenteele of opstandige inspiratie. Sympathieke gemoedswarmte doorvlaag van consterneerende constaties of rauw afreageeren, een hybris-geval, dat weer het gemis aan evenwicht voor onze generatie belicht. Dynamisme, romantisme, weerstand, weerzin, alles is aanwezig, maar, afgezien van de jeugdprestaties, blijkt ten slotte de naakte notitie sterker dan de poëzie. En toch is Coole niet onbelangrijk. Had Schepens nu ten minste het waarom van 's dichters belangstelling en evolutie verklaard, hem gesitueerd in plaats van hem los van de sociale en aesthetische stroomingen te behandelen, den nadruk gelegd op wat de ‘realiteit’ voor Coole is, maar het zijn als zoovele open vragen gebleven. In dien zin raad ik hem aan Donker's studie te lezen, of als hij ze gelezen heeft, ze bij 't schrijven der volgende dichtersstudies indachtig te zijn. Alvorens echter monografiën te schrijven is voorstudie van de sociale toestanden en de jeugdemancipatie hier in het tusschen-twee-oorlogen-Vlaanderen noodzakelijk geworden, vooral als het dichters betreft die er zich tot in hun minste verzen over uitspraken. Dit te hebben voorbijgezien is het euvel waaraan al de studies en critieken over jongeren mank gaan. Gijsen's ‘Peripathetisch Onderricht’ bv. is langs dien kant verbijsterend hol.
Paul de Vree