| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie - VIII
Herwig Hensen: Het onvoorwaardelijk Begin. (Uitgeversmij. A. Manteau N.V. Brussel, 1942). - R. Herreman: De Minnaars, gevolgd door Het wit Papier en Art Poétique. (Uitgeversmij. A. Manteau, N.V. Brussel. - Nijgh en Van Ditmar N.V. Rotterdam, 1942). - Paul Rogghe: Profaan Proces. (Snoeck-Ducaju & Zoon, te Gent. MCMXLIII).
‘Und seht mir diese Männer an: ...sie wissen nichts Besseres auf Erden als bei einem Weibe zu liegen.’
Het is waarlijk niet mijn schuld, indien dit geringschattend woord van Zarathustra-Nietzsche mij bij de lectuur van deze dichters in het geheugen is geschoten. Hun verzen zijn als het onophoudend kwispelstaarten van de ‘Hündin Sinnlichkeit’ en dat is het wat mij aan Nietzsche's smalende uitlating deed denken. Ongetwijfeld weten ze wel iets beters: nl. verzen te schrijven, dichters te zijn. Maar zou Nietzsche hen daarom van zijn smaad hebben verschoond? De poëzie is de hoogste functie van den geest, ja! Maar: ‘Schlamm ist auf dem Grunde ihrer Seele; und wehe, wenn ihr Schlamm gar noch Geist hat!’ Zooveel is intusschen zeker, dat alle drie deze dichters de hoogste functie van den geest gebruiken om met zooveel woorden (en zooveel varianten) altijd maar dit ééne te herhalen: er is niets beters dan dàt. Paul Rogghé windt er zelfs niet eenmaal poëtische doekjes om en geeft zijn bundel een citaat van Jean Rostand als motto mee, luidend als volgt: ‘J'ai une moindre pudeur pour mes sentiments de fond que pour mes sentiments de surface.’ Deze grondaandoeningen komen dan neer op wat ik hierboven met Nietzsche's woorden vertolkte. Ze zijn het welhaast onveranderlijk thema van deze drie bundels, hun steeds terugkeerend leidmotief en hun eenige werkelijk tastbare inhoud. Heeft deze poëzie eenige geestelijke substantie, dan is het de uitstraling van een onherleidelijke, allesoverheerschende en -doordringende erotiek.
Liefdepoëzie, dus? In zekeren zin wel, en in anderen zin toch weer niet. Dat deze kwesties subtiel zijn, weet een ieder. En het is niet altijd gemakkelijk te zeggen binnen welke grenzen liefdelyriek, dien naam waardig, besloten blijft. In beginsel is natuurlijk alle poëzie, die het thema van de hunkering des harten naar een geliefd en verlangd wezen bezingt, liefdepoëzie. Maar het is wellicht juist bij uitstek deze hunkering die in zekeren zin de essentie der liefde- | |
| |
lyriek, althans van den westerschen cultuurmensch, openbaart. Veelal wordt de drang om zich uit te spreken bepaald door verlangen, gemis, verlies. Veelal is het onvoldaanheid en verwijdering - somwijlen ongenaakbaarheid - die de poëtische bron in 's dichters hart aanboren en hem zijn ontroerendste en diepst-menschelijke accenten ontrukken. ‘Als alles wat heel ver is en heel schoon’ wordt het geliefde en verloren (of wel nooit veroverde) wezen het voorwerp van hartstochtelijk verlangen, van treurnis, van wanhoop - les plus désespérés sont les chants les plus beaux -, weldra van aanbidding, ja zelfs van deïficatie. Door dezen hang naar vergoddelijking heeft de profane liefdelyriek haar in den grond religieus karakter met de mystieke poëzie gemeen. Bij beide is er een onstilbaar smachten naar overschrijding der grenzen van het ‘ik’, naar ontstijging aan zichzelf, naar opgang in iets eeuwigs en volstrekts, - ook al kon dit niet gebeuren langs de wegen des levens, maar enkel langs deze van den dood.
Wordt opperste liefde soms niet identiek met den dood? Niet noodzakelijk moet steeds elk liefdegevoel dergelijke uitersten bereiken. Maar ook zonder in hachelijk gefladder omheen het Absolute te verwijlen aan de verste grenzen van het bestaan, is zoo niet het principe dan toch het karakter van alle liefde hunkering en verlangen (zijn deze gestild dan valt in menig geval de liefde vroeg of laat weg) en is tevens bij uitstek het kenmerk van de liefdelyriek, het reikhalzend en droomvervuld verlangen naar wat men nog niet heeft, niet méér heeft of nooit had. Dat er hier speelruimte is voor alle gestalten der verbeelding en voor alle reacties der ziel hoeft natuurlijk geen betoog.
Nu is het juist in zoover er in het werk van Hensen, Herreman en Rogghé nauwelijks quaestie is van verlangen of hunkering, dat hun liefdelyriek tot een in ieder geval eigenaardige soort behoort, indien ze liefdelyriek moet genoemd worden, - waartoe trouwens niet de minste verplichting bestaat. Is het u al eens opgevallen, dat men Van de Woestijne nooit (of althans nooit nadrukkelijk) een liefdedichter heeft genoemd? Is het meest centrale thema zijner poëzie nochtans niet de vrouw? Dit lijkt mij wel een bewijs, dat het niet voldoende is dit thema aan te raken om daardoor ipso facto liefdelyriek voort te brengen. Tusschen een poëzie, die zingt van het onsterfelijk verlangen der ziel naar hoogste schoonheid en hoogste geluk in communie met een geliefd wezen (sinds Plato zin zelf en oerbeeld der liefde voor den westerschen cultuurmensch) en deze andere soort poëzie, waarvan de atmosfeer bezwangerd is met de effluvia van bloed en geslacht is er ongetwijfeld een groot verschil. De graad van dit verschil moge van dichter tot dichter een andere zijn, moeilijk uit elkaar te houden zijn beide categorieën van ontroering onder den dwang van dit grondgevoel des levens niet, want het is ten slotte een quaestie van accent, dat bij den eene op de ziel, bij den andere op de zinnen ligt, - zij het in geen enkel geval uitsluitend op het eene of op het andere element, daar de mensch nu eenmaal door beide wordt beheerscht.
| |
| |
Onmiskenbaar echter behoort de poëzie van de drie dichters waarover we het hier hebben tot deze, welke hoofdzakelijk het lichamelijke beklemtoont. Inzonderheid het werk van Herwig Hensen, hoe subtiel tot ijlheid toe het veelal zijn moge, behoort tot een lyriek van de sensueele orde. Ook in dien zin trekt hij opvallend genoeg de lijn door, eens door Karel Van de Woestijne in onze letteren aangegeven - hier radicaal tegenovergesteld aan de zooveel platonischer geaarde natuur van Prosper Van Langendonck. Ook Herwig Hensen is een dichter die, onafwijsbaar behekst door de daemonen van den zinnendrang, zijn verhouding tot de vrouw in alle aspecten onder de loupe neemt. In dezen jongsten bundel is er eenige verwijding van het thema vast te stellen in dien zin, dat ook de verhouding tot 's dichters moeder en kinderen het voorwerp is gaan uitmaken van uiterst specieuze en somwijlen nogal hermetische gedichten, maar zij blijven toch ondergeschikt aan den geest van het gansche, een geest van beklemming in zeer aardsche banden, die bij Hensen echter, in tegenstelling met Van de Woestijne, geenszins als een beklemming worden gevoeld en waaruit hij dan ook geen enkele poging doet om zich te bevrijden. Want wat bij den dichter van ‘De Modderen Man’ walg, oververzadiging, doffe geslagenheid van ziel en lichaam kan heeten, is bij Herwig Hensen gretigheid en gezonde zinnenlust. Typisch voor dezes instelling voor het leven is b.v. volgend gedicht (Annunziata):
Dit zijn de schoonste der gebaren
waar ik het wonder mee verkond:
mijn vingeren eerst door uwe haren
en dan mijn vingren langs uw mond;
en dan al zachter en al trager
tegen uw blanke schouder-bloot,
voorbij uw hals, en lager, lager,
over uw borsten. En uw schoot.
Van hetzelfde gehalte is een gedicht als:
Dit is uw mond, dit is uw hals, dit zijn uw losse haren, enz.
een der meest concrete insgelijks van den bundel.
Conflicten lijkt die tamelijk nuchtere lichamelijkheid uit te sluiten. Trekt Herwig Hensen de lijn van Karel Van de Woestijne in zekeren zin door, een feit is het, dat hij juist diens minder sympathieken kant verder ontwikkelt: dezen nl. van de eindelooze uitrafeling van alle mogelijke kleine en weinig belangrijke aandoeningen. Van den grooten Van de Woestijne, van hem die de superieure gedichten van ‘Het Vaderhuis’ schreef met hun sublieme atmosfeer van herfstigen weemoed en droomend doodsverlangen, of van dien anderen, die de sombere en smartelijke, maar tragisch grootsche verzen van zich gaf die in zijn latere bundels en nagelaten gedich- | |
| |
ten overal verspreid liggen, daarvan staat Herwig Hensen, ook al houden wij rekening met zijn andere geaardheid, nog ver af. De dichter van ‘De dubbele Vaardigheid’ is een beetje het slachtoffer van deze andere dubbele vaardigheid, waarover hij in hooge mate beschikt: nl. met een verbazenden rijkdom van verbale en prosodische middelen verzen te schrijven - en zulks zonder noemenswaardige aanleiding. Daardoor komt het, dat het vrijwel onmogelijk is 's dichters bundels, die trouwens veel te snel op elkaar volgen, uit elkaar te houden. Ze gelijken elkander op een haar en de afzonderlijke gedichten bewegen zich bijna alle op eenzelfde hoogte; alle zijn inderdaad formeel uitmuntend en geven blijk van een groot, ja soms bewonderenswaardig uitdrukkingsvermogen. Aan de stylistische middelen, die Hensen aan den grootste der Van Nu en Straks-ers ontleende, voegde hij er nog ettelijke van eigen vinding toe, b.v. woordopsommingen als:
Hoven, parken vol gespelen
(loop en sprong en duw en val);
of tamelijk gezochte taaleigenaardigheden (die trouwens niet altijd goed te praten zijn) als het veelvuldig gebruik van het woordje ‘aan’:
word schild aan steen en pijl en spies
Zoo zijn Herwig Hensen's gedichten veelal een gesprankel van stijlbeelden en wendingen, die weliswaar vaak herhaald worden, maar die aan elk stuk afzonderlijk genomen toch een hoogen graad van technische virtuositeit verleenen. De dichter kent zijn taal en doet er letterlijk mee wat hij wil. Hij weet ze te plooien naar alle grillen van zijn imaginatie, aan te passen aan alle schakeeringen van zijn verfijnde psychische aandoeningen. Jammer genoeg blijft hij in deze laatste te zeer besloten. Zijn hoofdthema is als gezegd dit van zijn verhouding tot de vrouw en dit geeft aanleiding tot een uiteenhaspeling van allerlei onbelangrijke subtiliteiten. Het tragisch accent, of het treffende beeld dat al die muggezifterij van het gevoel zou kunnen overwinnen en dat steeds ten gepasten tijde Van de Woestijne's vaak te egocentrische belijdenissen op een tijdeloos vlak verheffen, blijft bij Herwig Hensen uit en doorgaans staan we enkel voor een gewis allerbedrevendst, maar ten langen laatste toch ontoereikend spel met woorden. Hensen ware een groot dichter, indien de rijkdom van zijn gevoels- en geestesleven op de hoogte van zijn literaire hulpbronnen was. Maar dit is niet het geval. Aan zijn poëzie ontbreekt eigenlijk de ruggegraat, iets dat zijn for- | |
| |
meele en expressieve virtuositeit niet vermag te verdoezelen. Hensen verstaat de kunst iets te maken van niets, en dat mag volgens de theologie het wezen der schepping zijn, in letteren en kunst gaat dit ten slotte niet op. Wij menschen kunnen niet iets maken van niets (kan zelfs God dit wel? vóór de creatie was er toch de chaos, niet het niet!) In elk geval vraagt aan een gedicht ook de geest bevrediging en deze kan Herwig Hensen niet in voldoende mate geven.
Men zie b.v. in zijn jongsten bundel de beide reeksen ‘Elegieën voor mijn Moeder’. Ook Van de Woestijne werd er in zijn jeugd toe gebracht de spanning tusschen ‘de moeder en den zoon’ te vertolken. Een enkel gedicht was hem daartoe voldoende, culmineerend in een hartstochtelijk en openbarend vers: ‘Een àndre vrouwe leeft voor mijn onsterflijkheid!’ Hiermee is de heele zin van het conflict aangegeven en ontlaadt zich tevens de heele spanning. Meer vraagt men den dichter ten slotte niet. Hensen echter geeft ons twee reeksen elegieën van respectievelijk vijf en negen gedichten, waarin dezelfde verhouding van moeder tot zoon tot in den treure wordt omschreven, zonder in één enkelen regel de praegnantie van dit ééne onvergetelijk vers van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ te bereiken. Dit is het verschil tusschen wat substantie, tusschen wat menschelijken of geestelijken inhoud heeft en wat niet, - of althans veel minder. Het zou onrechtvaardig zijn - en enkelen hebben zich aan deze onrechtvaardigheid schuldig gemaakt - Herwig Hensen's werk op het peil te willen plaatsen van zekere dichters, wier poëzie uit weinig anders dan wat figuurlijke taal (zonder afwisseling dan nog) bestaat en bij dewelke het onbegonnen werk is de trekken van hun geestelijke physiognomie te willen schetsen.
Want ten eerste beschikt Hensen over verbale middelen die menig dichter hem kan benijden en ten tweede is zijn verfijnd erotisch byzantinisme toch een der markantste verschijnselen van dezen tijd. De Fransche roman der jongste jaren was er in hooge mate door aangetast. Maar geen Fransch lyricus van dezen tijd beschikte zoozeer als Herwig Hensen over een virtuositeit van taal en een rijkdom van stylistische hulpbronnen om ook in de poëzie gestalte te geven aan deze onontwarbare mengeling van sexus en eros, waarin de nadruk in elk geval hoofdzakelijk op het eerste élement valt en die bij gebrek aan weidschheid van levenshorizonnen in haar egocentrische beperktheid op den duur nogal onbelangrijk wordt. Maar zuiver poëtisch gaf dit alles bij Herwig Hensen toch het aanzijn aan een wel onderlijnde persoonlijkheid, die zelfs reeds tot imitatie heeft genoopt.
Dat jongere of zelfs tot dezelfde generatie als Herwig Hensen behoorende dichters den invloed van diens manier zouden hebben ondergaan, dat ware maar normaal. Dat echter precies een veel ouder, reeds gevormd dichter als Reimond Herreman aan klank en beweging van Hensen's vers ten prooi valt, is een verbazend en bedenkelijk verschijnsel. Een ieder weet, dat Herreman reeds sinds den ‘Cirkel tot Narkissos’ van zijn grenzelooze bewon- | |
| |
dering voor deze poëzie getuigt. Dit is een quaestie van smaak en men kan ongetwijfeld idolen van heel wat minder allooi vereeren. Dat deze vereering en bewondering bij Herreman echter tot imitatie zouden aanleiding hebben gegeven, dat had ik waarlijk niet verwacht van iemand die toch, na diepgaande jeugd-invloeden moeizaam overwonnen te hebben, eindelijk als dichter tot een eigen gestalte was gekomen, die enkelen wellicht te hoog hebben aangeslagen maar die zich in elk geval zuiver omlijnde. Nu blijkt het daar weer mee gedaan. De dieptrillende naklank van Van de Woestijne's geluid moet spijt alles in Herreman aanwezig zijn gebleven. Nu werd hij blijkbaar door het eenigszins afwijkend, maar toch nog vrij nauw verwante timbre van Herwig Hensen opeens uit zijn slaap van jaren gewekt. En meteen doemen ook echo's van Van de Woestijne's motieven en sensueele beheksingen weer op:
Hoe zou ik door uw borst en buik te raken
u schooner kennen dan doorheen het licht,
dat u gescheiden hield van mijn gedicht
waarin een durende eeuwigheid kwam waken?
Ik heb u later mild en blij bezeten
aan kreunen en omstrengelend gebaar
maar nimmermeer zoo wonderlijk en klaar
als aan uw vrede en mijn gebonden kreten.
Een ander, even willekeurig gekozen voorbeeld, waar manier en stijl zoowel van Van de Woestijne als van Herwig Hensen tot een behendige pastiche zijn verwerkt:
De lauweren zullen aan uw gang van vrede,
o traag gedeelde dag, hun laatsten glans
verliezen, en de liefde mede.
of ook:
Gesloten buik, gesloten poorte,
en geen gezang nog aan mijn woord
maar zich ontwindende geboorte
die blind naar binne' en buiten boort.
De voorbeelden lieten zich vermenigvuldigen. Men leze een bundel van Hensen en dan Herreman's Minnaars: er zijn welhaast zooveel pastiches als gedichten. Maar ze zijn ten slotte niet slechter dan hun model. Even knap van structuur en lenig van beweging, maar tevens een even gevaarlijk, want tamelijk ijdel spel met woorden. En wat is er waaràchtig in dit alles, zoowel bij den eene als bij den andere? Wat is waarlijk diep doorvoeld en doorleefd? Ik
| |
| |
vrees maar, dat we hier volop in een nogal onverkwikkelijke ‘literatuur’ zitten, waar knepen en streken veelal de echte menschelijkheid, de levensware en levenszware klop van het hart vervangen. Maar in elk geval moeten wij besluiten, dat wij bij Herreman met een buitengewoon impressionabele, onzelfstandige natuur te doen hebben. Voor het oorspronkelijk en eigen karakter van een dichter is een boek als ‘De Minnaars’ onverhelpbaar fataal. Een zonderlinge speling heeft hier wel de literaire ontwikkeling: een lijn die gaat van Karel Van de Woestijne naar Herreman en een andere naar Herwig Hensen, wiens lijn dan weer door Herreman wordt voortgezet om zich opnieuw bij Van de Woestijne te vervoegen: ziedaar op mijn woord een cirkel tot Narkissos die sluit! Misschien is het in den grond meer een cirkel tot Aphrodite, om de redenen, hierboven reeds vermeld en die zeker niet het minst gelden voor ‘De Minnaars’. In den grond is heel deze lyriek inderdaad niet veel anders dan de apologie van de sensatie ‘bei einem Weibe zu liegen’.
Dit geldt in even hooge mate voor de poëzie van Paul Rogghé, wiens werk met dit van Hensen of Herreman voor het overige niets anders gemeen heeft dan het centrale thema. Wellicht doordat Rogghé over minder verfijnde middelen beschikt, spreekt bij hem de beheksing van den sexus nog feller en onbewimpelder. Van subtiele introspectie is bij hem geen sprake: het zijn rauwe kreten en naakte belijdenissen, die wel eens op een aangrijpende wijze een gefolterde ziel openleggen. Ze hebben iets schrijnends, dat voor hun oprechtheid spreekt; wrang en ontgoocheld staat de dichter voor het leven, welks diepste kern hij in lust en passie heeft gezocht en... niet gevonden. Maar doorgaans is de atmosfeer zijner gedichten zwoel en gistend: met hun uitsluitend op het lichamelijke geplaatste accent van hunker-in-verzadiging (in zoover meer verwant met Van de Woestijne dan met Hensen) met voor geen tamelijk intieme bijzonderheden terugschrikkende openhartigheid hebben ze iets van die alkoofpoëzie, die vaak een vermoeide maatschappij kenmerkt. Ik zal natuurlijk de laatste zijn het liefdegevoel als onsterfelijk thema der poëzie te ontkennen. Maar - ik zei 't reeds hierboven - er is liefdelyriek en liefdelyriek, en het werk van deze drie dichters is zeker veeleer een onvoorwaardelijk einde dan een ‘onvoorwaardelijk begin’. Naar hun geestelijke gesteldheid en hun psychische oriëntatie te oordeelen zijn ze telgen van een verebbende cultuurperiode. Een periode door het vrouwelijk beginsel en door den cultus der vrouw beheerscht. Dit althans lijdt geen twijfel. Of het mannelijk principe in den vermoedelijk harden tijd dien we te gemoet gaan zal zegevieren, weet ik niet. Maar dat de vrouwendienst andere vormen zal moeten aannemen, wil ons al te specieus en veelal ontredderd of verziekt gevoelsleven zich op nieuwe banen kunnen begeven, dat staat volgens mij vast. ‘Du gehst zu Frauen? Vergiss die Peitsche nicht!’
U. van de Voorde
|
|