| |
| |
| |
Friedrich Hölderlin
Brood en Wijn
Rondom rust nu de stad. Stil wordt de verlichte straat
en met fakklen getooid hotsen de wagens voorbij.
Van de vreugden der uren verzadigd rusten nu gaan de menschen.
Zij keeren, bepeinzend gewin en verlies, weltevreden
naar huis toe. Ledig is van druiven en bloemen
en van de werken der hand rust uit de bedrijvige marktplaats.
Maar snarenspel weerklinkt uit een tuin, waar ergens speelt
een verliefde wellicht of een eenzame man
die een oude vriendschap herdenkt uit zijn jeugd. En de bronnen,
immervloeiend en frisch, ruischen midden het geurende bloembed.
Stil in de deemstering weerklinken welluidende klokken.
En de uren bepalend roept een wachter den tijd.
Nu komt ook een waaien dat opricht de toppen der boomen.
Zie! En het schaduwbeeld onzer aarde, de maan,
komt heimelijk nu ook. De dweperige, de nacht, komt,
vol sterren, en zich niet bekommerend om ons,
glanst hij, de zich verbazende, de vreemdeling onder de menschen,
boven de hoogten der bergen, treurig en prachtig ons toe.
Wonderbaar is de gunst zijner hooge verhevenheid en niemand
weet waarvandaan en met wien hij iets voorheeft, de nacht.
Zoo beroert hij de wereld en de hopende zielen der menschen.
Zelfs geen wijze verstaat zijn geheimnis. Maar zoo juist
wil het de opperste god, die zeer u bemint en dies komt het
dat liever dan de nacht u de bedachtzame dag is.
Somwijlen mint een klaar oog toch de schaduw
en zoekt lustvol den slaap op eer uit nood dit geschiedt.
Maar graag ook staart een trouw man wel den nacht in.
Ja, het betaamt hem kransen en zangen te wijden
wijl heilig hij is den dolenden en aan de dooden;
| |
| |
hij die eeuwig bestaat en een hoogvrije geest is.
Maar ons moet hij, opdat er rust zij in 't dralen
en er in 't duister geen twijfel voor ons zoude zijn
gunnen vergetelheid en heilige dronkenschap,
gunnen het stroomende woord dat moet zijn als verliefden:
slapeloos-boordevol van het stout-koene leven
van heilig bedenken ook, om wakend te blijven bij nacht.
Ook verbergen vergeefs het hart w' in den boezem, vergeefs slechts
houden nog moed wij, wij meesters en knapen, want wie ook
zou dit verhinderen en wie kan ons verbieden de vreugde?
Een goddelijk vuur toch poogt, en bij dag en bij nacht, zich
door te breken. Zoo kom dan, dat wij het klare aanschouwen,
dat iets eigens w' ons zoeken, hoe weidsch het ook zij.
Een ding toch blijft ons, het weze nu middag of' 't worde
weer avond: immer bestaat er een maat voor allen gelijk.
Zoodat elkeen iets eigen voor zich op kan zoeken
daar en in dit waarnaartoe hij wil gaan.
Daarom, laat bespotten den spot een verlokkende waanzin
wanneer plots in den nacht hij de dichters aangrijpt.
Daarom, kom naar Hellas! Daarheen waar de opene zee ruischt
bij den Parnas, waar sneeuw de Delphische rotsen omglanst,
daar in het land van Olympos, daar op de hoogten van Cytharon,
onder de pijnboomen daar, onder de druiven en daar waar
Thebe beneden en de Ismeros ruischt in het land van Cadmos
waar keert steeds en wenkt ons de komende God.
O zalig Griekenland. Gij huis van de heemlingen alle,
is het dan waar wat ik, toen ik nog jong was, vernam?
Feestlijke zaal! De vloer is de zee en de tafels de bergen
van oudsher voor waarachtig gebruik gebouwd.
Maar waar zijn de tronen, de tempels en waar zijn de vaten,
waar met nektar gevuld tot lust van de goden der zangen?
Waar, waar weerklinken de verbediedende spreuken?
Delphi sluimert. Waar galmt nu het groote orakel?
Waar is het licht, waar breekt het, vol en alomtegenwoordig,
als donderend geluk, uit de luchten naar ons toe?
Vader Ether! zoo riep men en het vloog van tonge naar tonge.
| |
| |
duizendvoudig. Geen verdroeg het leven voor zich zelve alleen.
Uitgedeeld wordt het licht tot vreugde en, geruild met vreemden
wordt het gejubel, want slapende groeit het geweld van het woord.
Blijde Vader! En het galmt, daar waar het komt, dit oeroude
juichen, erfnis der vaadren, kwistig en dankend alom.
Want zoo keeren de heemlingen weer, zoo bekomen in vreugde
de menschen uit duisternis weerom hunnen dag.
Onopgemerkt komen zij eerst en te gemoet hen treden
de kinderen hen. Te klaar komt, al te verblindend 't geluk.
En de mensch is nog schuw, nauw weet te zeggen een halfgod
hoe zij worden genoemd die met gaven nu aantreen.
Maar groot is hun moed, het menschenhart is dra boordevol dan
met hunne vreugden. Nauwlijks weet hij te gebruiken dit goed,
gezocht en begeerd. Zelfs 't onheilige wordt hem haast ook heilig
wijl zorgeloos-dwaas hij het gebodene misbruikt.
Misschien dulden de goden dit wel. Want dan pas, in waarheid,
komen zij zelf en dan raken de menschen gewoon het geluk
en den dag en zij kennen 't geopenbaarde, het aangezicht
van hem die zoo lang reeds de Een en het Al wordt genoemd,
van hem die de borsten met vrije geneugten vervult
en die voor allen, alleen, al het verlangde bevat.
Zoo is de mensch. Als het geluk hem nabij komt, met gaven
een God voor hem zorgt begrijpt en bemerkt hij dit niet.
Hij moet het eerst vatten. Dan echter noemt hij den liefste bij name,
dan, dan moeten woorden als bloemen daarvoor ontstaan.
En nu denkt hij te eeren in ernst de zalige goden.
Werkelijk en waarlijk moet alles verkonden hun lof.
Niets mag schuwen het licht, alles weze den goden gevallig.
Voor den ether betaamt niet het ijdle gepoog.
En opdat voor de goden zij staan zou'n volwaardig
richten in heerlijke orden zich op nu de volkren
en zij bouwen zich schoone tempels en steden,
trotsvol en edel, en zij zoeken elkanderens strand op.
Maar waar zijn de bekenden? Waar bloeien de kronen der feesten?
Thebe verwelkt en Athene. Ruischen de waapnen niet meer
in Olympia, niet de goudene wagens van 't kampspel?
| |
| |
En de Corintische schepen, men bekranst ze niet meer?
Waarom zwijgen ook zij, de heilige, oude theaters?
Waarom teekent, lijk vroeger, het voorhoofd der mannen een god niet,
drukt hij op de uitverkorenen zijnen stempel niet meer?
Ofwel: hij kwam zelf en nam der menschen gestalt' aan
en voleindde en sloot troostend het hemelsche feest.
Maar wij komen te laat, o mijn vriend. Nog leven wel de goden
maar in een andere wereld, ver boven ons hoofd.
Eindeloos streven zij daar en schijnen zich niet te bekommren
om ons hier beneden, zoo weinig letten de heemlingen op ons.
Want niet immer vermag hen een zwak hulsel t' omvatten,
slechts zelden verdraagt godlijke volheid de mensch.
Droom van hen is ons dan het leven. Echter de dwaling
die helpt nog, lijk sluimer, en sterk maken de nood en de nacht
tot er weer helden genoeg in de bronzen wiegen gegroeid zijn,
harten vol kracht, zooals eertijds, gelijk aan goden weer zijn.
Donderend komen zij dan. Inmiddels schijnt het mij dikwijls:
't is beter te slapen dan zonder hen hier te zijn.
Zoo te wachten! En wat doen ondertusschen en wat zeggen?
Ik weet het niet. En waartoe dan dichters in een armoeigen tijd?
Maar deze zijn - zegt gij - des wijngods heilige priesters
die trokken land-in en land-uit in den heiligen nacht.
Toen, voor korten tijd, ons schijnt het wel eeuwen geleden,
opwaarts weer stegen die't leven hadden verheugd,
toen de Vader zijn aangezicht af van de menschen wendde
en het treuren met reden over de aarde begon,
toen ten leste verscheen, een stille genius
hemelsch- troostend, die des dages einde verkondde en verzwond,
toen liet, als teeken dat hij hier beneden geweest was
en weder zou komen, het hemelsche koor eenige gaven ons na
gaven die vreugden, ons menschelijke vreugden bezorgden,
want tot vreugde des geestes werd het grootste te groot
voor het menschenverstand en ook: de sterken kennen niet
meer de hoogste vreugde, maar stil leeft nog voort eenge dank.
Brood is der aarde vrucht, doch is door het licht gezegend
| |
| |
en van den dondrenden god komt de vreugd van den wijn.
Daarom ook denken wij aan de hemelingen die reeds eerder
hier waren bij ons en die keeren zullen ten gepasten tijd,
daarom bezingen de zangers terecht ook den wijngod
en niet ijdel bedacht weerklinkt voor den Oude hun lof.
Ja, zij zeggen terecht: hij verzoent den dag met den nacht, hij,
voert des hemels sterren eeuwig naar onder, omhoog,
altijd blijde, lijk het loof van den immer groenenden pijnboom
dat hij bemint; lijk de krans die uit klimop hij verkoos,
want hij blijft bij ons en het spoor der gevlodene goden
toont hij in 't duister aan ons die zonder goden nu zijn.
Wat der oudren gezang over de kindren gods eens voorspeld heeft
zie! wij zijn het, vrucht van Hesperië is 't.
Wonderbaar-juist wordt dit aan het menschdom voltrokken,
thans ondergaat het de proef, zooveel wel geschiedt
maar niets meer oprecht, want schaduwen zijn wij
tot de vader, de Ether, weer ieder herkent en aan allen zich toont.
Intusschen toch komt, als fakkeldrager des hoogsten
Zoons, de Syriër, onder de schaduwen weer neerwaarts.
Zalige wijzen die zien het. Een glimlach straalt op reeds
uit hunne gevangene ziel en oogen ontdooien in 't zonlicht.
Zachter droomt en slaapt in de armen der aarde de Titan,
zelfs de nijdige, Cerberus zelf, die drinkt nu en slaapt.
(Vertaald door J.L. de Belder)
|
|