Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 764]
| |
I.We zingen niet meer hetzelfde lied, ook is het niet meer noodig je te leeren hoe men van het eene tot het andere lied opgaat, langs de talrijke trillingen der ziel.
We spreken niet meer dezelfde taal, ook is het niet meer noodig je te leeren hoe men soms zijn lichaam kan ontvluchten, om het dan te haten en te vervloeken en het aan het misprijzen van zijn evenmensch over te laten. En toch zou ik je de wonderbare gestalten van je diepere wezen hebben willen toonen, om je te laten voelen hoe men zich tegenover zijn lichaam kan gedragen wanneer men van zware ingetogenheid tot nog grootere volmaaktheid van minne wil opgaan.
Dat de groote Zanger het me vergeve, maar soms ervaar ik in mijn hart de woeste noodzakelijkheid van zelfkastijding en dan zou ik me willen geeselen tot de uitputting toe, maar ik voel er aanstonds de moeilijke, begeesterende en duizelingwekkende snoodheid van, en dan roep ik de gestalten der Engelen op, opdat ze me in het uur dezer beproeving zouden bijstaan...
Het lied wordt dan in mijn keel gezuiverd en gereinigd. Het wordt in lang gedweep opgeblazen en als een hert door de duistere wouden voortgejaagd. En soms vraag ik me plots af in den nacht van mijn geest, hoe het komt dat ik ben van niet te rillen en dat ik leef van niet te sterven, ik arme vrouwe, die weet dat ze zal sterven, maar nog niet sterven kan, omdat ze te teer is om in 't alomvademend gebeuren van haar Heer en Meester op te gaan. Neen, lieve vrienden, het gaat hier niet meer over de echo van mijn smart, noch over 't verlangen naar diepere vroomheid, maar | |
[pagina 765]
| |
wel over deze hachelijke alleenspraak waarin het steeds en steeds over de laatste onbeholpenheid der onbeholpenheden gaat: ‘Je bent het verbod en ik ben het lied...’
Met ijle ooren heb ik lang naar deze stem geluisterd. Elk woord van dien zang begreep ik wel niet, maar elk geluid is toch in mij gedrongen en was als de echo van iets dat uit de verste sferen kwam. Hetgeen ik echter van dezen zang kon begrijpen, heeft me geleerd, van op een menschelijk gelaat tot de laatste ervaring van het diepste aanvoelen op te gaan, om dan verder langsheen dit gelaat tot de grootste geheimen van het hooglied op te laaien. O verborgenheid van het onbekende gelaat... Maar je glimlach, kind, blijft me steeds een troost... Ik min je teer, ik min je zoet, en toch blijft mijn minne steeds als een zwaar geheim tusschen mijn hart en je ziel... Ik baad in je oogen en ik schouw in de matheid van je verre voorhoofd, o engel mijn, o serafijn! Het lied onzer minne! Op de citer mijner offeranden heb ik reeds gezongen hoe goed en hoe heerlijk het is steeds in de innerlijke en de uiterlijke pracht van het goddelijk gebeuren te mogen baden, en reeds had ik er een onverwacht beginsel van de stilte uit opgebouwd... Maar waartoe goed? Ik had je nochtans beloofd, o kleine seraf, je enkele geheimen te ontsluiten aangaande den aard en de natuur van alle bestaan, of beter nog, aangaande het begrip der menschelijke knechtschap, en dit dan in verband met een zeker gevoel tot de stilte en al het vleeschelijke dat er in geklonken ligt.
Het vleesch, zal je me zeggen, is een wijziging van het lichaam in de richting van een stoffelijk aanschijn van het leven. Het vleesch kan slechts vleesch zijn, ook slechts asch, maar het blijft niets zijn, niets zoolang het niet in verband staat met een doel, met eene liefde, of den dood, bijvoorbeeld. Soms kan het echter ook terzelfdertijd en vleesch zijn en asch: op het oogenblik der volbouwing. Het begrip van volbouwing ontsnapt echter maar al te dikwijls aan den mensch, om er hem dan het beursche begrip van onsterfelijkheid voor in ruil te geven. Vandaar de wrange smaak dien men kent aan het lichaam van den mensch die naar onsterfelijkheid streeft. Deze staat als totaal aan tijd en ruimte ontheven | |
[pagina 766]
| |
om dan noodzakelijkerwijze ook aan het wonder van het vleesch, dit eerste beginsel van alle grootheid, te ontsnappen.
Ja, soms wordt een mensch onbegrijpelijk voor zijn evenmensch, maar het is dan slechts omdat hij zich in diepere minne op een trage ontginning zijner volmaaktheid heeft toegelegd, ofwel ook nog op het aanleeren van een zekere en al te ongewonen dood ‘Minne, onderwees reeds de Wijze, is volmaaktheid in God, maar volmaaktheid in de laatste geneugten van geest en vleesch’. Men zal me dan ook begrijpen wanneer ik vrijelijk kom getuigen voor een vleeschelijke geneugte in God, buiten alle dierlijke of al ' te stoffelijke betrachting om. In waarheid, kind, een stoffelijke betrachting tot de vleeschelijke geneugten in God kan slechts beschouwd worden als een loomend flauwen der minne in de richting eener negatie der minne; het is dan als ee[ne] liefde tot zijn evenmensch die tot mindere volmaaktheid teruggaat. De volmaaktheid der minne, de hoogere volmaaktheid der minne althans, vindt steeds haar oorsprong in een geneugte van vleesch tot vleesch en van geest tot geest, tot God. En van orewoet wordt er dan in stilte gepreveld.... Op het oogenblik der geneugte is het vleesch dan geen vleesch meer en de geest geen geest, maar loutere naaktheid van het oerwezen in ons. En in feite, een naaktheid is steeds de voorstelling van het beeld der laatste mogelijkheid van zijn in ons.
In de menschelijke naaktheid onderscheidt men gewoonlijk de vele regionen van het lichaam als een aureool van leven en verzuchten rond Scorpio's deel, maar in dit onderscheiden kan ik Slechts een arm voorwendsel tot geestelijke grofheid zien, want het lichaam is slechts een attribuut van Scorpio's deel. Laat het me je thans in alle oprechtheid verklaren, maar een mensch is nooit vrij. Hij vindt steeds zijne knechtschap in de naaktheid, vooral wanneer deze naaktheid in de glorie der minne opklaart. Sedert altijd is er nochtans in den mensch een groot, zeer groot gevoel voor de naaktheid, gevoel dat steeds gepaard gaat met eene blinde aanbidding van het vleesch. En ik ook, als mensch en als vrouwe, zou me gedurende uren en uren in de aanschouwing van een naakt lichaam kunnen vermeien, want immer brengt de naaktheid me tot steeds hernieuwde ingetogenheid en zoodoende ook | |
[pagina 767]
| |
tot hetgeen men den geest van het vleesch pleegt te noemen: de blanke en edele carnatie van de zachte huid van 't beminde li chaam. Het is dan niet meer de stof der naaktheid die ik overvadem, of ook: ik sta dan niet meer buiten het vleesch van 't aanschouwde lichaam, maar er te midden in, als in een roes van goddelijke geneugten. De mensch leeft alléén hier op aarde om aan den wonderen bouw van zijn lichaam in onverpoosd gewroet te arbeiden. In stille gelatenheid gehoorzaamt hij dan aan de verre stemmen van het heelal, en microcosmos in den macrocosmos, is hij als een klein en nietig iets dat steeds verder en verder, langs het steile pad van inkeer tot nog moeilijkere ingetogenheid oplaait, en van minne tot minne vergaat. De minne is een speelsch en wispelturig gebeuren dat komt en gaat en dan weer verdwijnt zooals het gekomen is. De minne is als eene krankheid, maar ze is ook als een ongenaakbaar hunkeren naar hetgeen steeds onbevlekt in onze diepste wezenheid naar het zich steeds weigerende hunkert. En zoo is het dat de ziel steeds verder over de minne hort en in de zee van haar lichtende sluiers vergaat.
Je naakte lichaam, kind, dient gered te worden. Het moet een Gode's gebod worden, zooniet zullen de duistere machten het in wulpsche droomen verkrachten... Maar ach, je lichaam is reeds koud; ik weet niet meer hoe het te benaderen; het ontsnapt mijn liefkozende handen, het duizelt weg... het is als in luwte opgenomen en eindelijk tot nog betere naaktheid opgegroeid. Het heeft het verzaken geleerd en het woord onzer zeer hoofsche Dame indachtig, heeft het alles om alles opgegeven om dan ook van alle ware bevrediging af te zien.
Thans is de zee als het evenbeeld der minne geworden, maar de zee omarmt de minne en uit de golven der zee herwordt steeds de minne opnieuw. En uit de zee, doorheen de minne, kind, ontstaat eindelijk de jongste naaktheid van je lichtende lichaam dat nu schijnt te zweven en als zielloos, onbeweeglijk, boven de golven is uitgestrekt. En toch voel ik het trillen in mij. Het bonst tegen mijn ingewanden aan en het is als eene zwangerschap... Ik zie het thans klaar en duidelijk hoe je lichaam aan de handen van de zee ontsnapt, zonder dat de zee het in zijn innerlijke wording heeft kunnen bevinden. De geest van je naaktheid onder- | |
[pagina 768]
| |
gaat thans het beeld eener verledene betrachting van de zee. Je geest echter, wil voor zich alléén het bezit van de zee en daartoe zal hij het magische wonder der stilte aanwenden, want onder den druk der stilte, gaat hij eindelijk op tot zichzelf, en loutere geest in eigen geest. Kom toch met je naaktheid in mij, o kind, hoor toch den zwaren arbeid der stilte die tegen mijn ingewanden beukt. Hoor den roep der stilte. Zeg waarom beantwoord je de vrome ingetogenheid dezer stilte niet? Je geest vleit zich toch immer tegen de stilte aan en reeds voelt hij zich als een broze jacht van vluchtende wolken boven den hoogsten top aller geboden.
De woestijn der minne overzwoelt thans het lichtlaaie mijner innigste verhevenheid en jij en ik, we gaan in vollen roes het pad der uiteindelijke verlichting op. Hand in hand gaan we, terwijl tortelende duiven in de luchten zweven en we 't hooglied der Godheid in volle gelatenheid bevruchten. | |
II.Van zilver is het katheder van mijn leer, maar God is het gouden licht mijner volgelingen. Een vuurpijl in den nacht is het geprevel hunner gebeden en God is het bloedend doel en tevens het vuur dezer pijlen. Maar de wenteling van God's wiel is de natuurlijke beweging mijner volgelingen te midden het leven hunner evenmenschen.
Indien ik me bezin over al hetgeen ik van op de katheder in oerdrang steeds verkondig, moet ik tevens ook zeggen dat het rad van de zon in Gode 's tuin als minne opklaart. Maar jij, ziel mijner ziel, wees de naarstige tuinier die den Tuin eerst oprakelt om er dan de vele bloemen der godheid te plukken.
Ik bewandel Gode's tuin en in mij hoor ik dan plots eene stem die zegt: ‘Het heil van je ziel moet je wel zeer nauw aan't hart liggen, maar duizendmaal liever moet je 't heil der zee zijn’. Nooit heb ik nochtans 't heil der zee in mijne ziele bevonden, zoodat ik me tot de stem in mij richtte en vroeg: ‘Zou ik soms blind zijn voor't heil der zee, ik die steeds te diep in de oogen mijner volgelingen peil?’ En de stem die me antwoordde: ‘In de diepere wateren der | |
[pagina 769]
| |
zee wordt het bloed der zonden gereinigd, maar helaas, de zon is vandaag in het westen opgegaan, en langzaam neigt ze thans oostwaarts, d'eeuwige rust te gemoet... ‘Waarom dan, wedervoer ik vol drift, worden de zondaars en de ketters steeds naar den brandstapel verwezen, wanneer de zee alléén de bezoedelde zonden hunner daden zou kunnen naar waarde verheerlijken?
Mijne stem, die van diepe verontwaardiging beefde, trilde hoog boven de katheder van zilver tot in de diepste duisternis der nachtelijke gewelven, en de volgelingen rond mij waren als angstige hinden op 't oogenblik van de bronst. ‘We hunkeren naar het gelaat van uw ziel, riepen ze me in vervoering toe. We loopen steeds achter de schaduw van uw menschzijn en toch blijven we steeds ten achter in de hooge psalmen van uw zang...’ En ik: ‘Misprijst daarom echter mijn zang niet. Ik beef en ril en zieltoog om beter het geluid van den samenzang te kunnen verheerlijken en hem tot Gode 's troon te kunnen opdragen. Kinderen mijn, laat me steeds te midden van uw wonder vertoeven, ik de schamele hoedster en de voedster van uw aller gebeden. Steeds zal ik den drempel van uw begeerten in liefde schoon houden...’
En toen is het wonderbaarste gebeuren in mij opengegaan. Een wentelende trap is uit mijn ingewanden hemelwaarts gevaren en op de treden van deze trap waren het de gestalten van U allen, mijn liefste volgelingen, die te midden eener goddelijke melodij naar een beet 're stee opwaarts togen. Veel sterren waren er in den hemel, maar de wolken bleven zoo laag dat de musiceerende engelen in de hemeltransen gezeten het lied der vliedende sterren uit het laatste boek der nachtelijke Genesis moesten aflezen. Ik weet niet hoe het toen kwam, maar mijn oogen waren drooggeweend en uw stappen, op den hoogen wenteltrap, dreunden hijgend rond mijne slapen. Het was een getamp als van duizende klokken in de verte op een kouden winterdag en toch was het een lente van fijngroen in de weide waarin de fontein der Verrijzenis haar prille deugden aan al de menschen van goeden wil kwistig wegschonk. Aan den voet van deze fontein zat een Wijze, in de lectuur | |
[pagina 770]
| |
van een oud perkament gedompeld. Maar plots stond hij recht en zich dan wendende tot hen die den wenteltrap wilden betreden sprak hij met een stem als van een storm: ‘Oerbron van vuur is God, want God is de bloedende droomer onzer heilige droomen. ‘De menschelijke ziel die naar bloed luistert, spreekt tot de Godheid. Maar helaas, waarom vluchten al deze blinde zielen steeds hemelwaarts in de hoop het opperste geluk eindelijk in zich te kunnen opnemen? Waarom plukken ze niet eerder de tengere bloempjes die deze weide versieren en die als de hechtste getuigenis der aardsche wijsheid zijn? ‘Wie minne wil worden moet zich in de zinnen bevrijden en haar diepste weelde in zijn handen prangen, want in 't nieuw begin, alléén, kan men de minne in liefde aanstaren. Orewoet zal uw minne dan zijn, o blinde zielen, en ze zal zich over U ontfermen, maar eerst zult gij uit uw verblindheid moeten en, dronken, den dans van den geestelijken roes uitdansen... ‘Danst, danst...’ En terwijl de Wijze sprak en mijn volgelingen tot den dans van den geestelijken roes opriep, werden zijn oogen als lichtende schichten. Zijn woorden brandden in hun mond en verschroeiden hunne tong. Hun wil was als gebroken door het tooverwoord zijner bedwelmende rede, zoodat ze gelaten en gedwee, de een na d'ander, den wenteltrap verlieten om zich als soldaten der minne bij de woorden van den Wijze te komen vervoegen en hun opgetogen heir ging al over de weide in de richting der nieuwere horizonten. Vooraan, achter den Wijze, kwamen de trompetters der Wijsheid vergezeld van de landsknechten der Dood, terwijl een menigte van ridders, op witte merries gezeten, het fanioen van goud droegen waarop het woord ‘Vreugde’ in letters van vuur en bloed gestikt stond. En plots begon de dans, de heilige dans der Verrijzenis, waarvan tot hiertoe alléén de fontein, in 't midden der weide, het kostbaar rhythme had gepreveld. Hoe dien dans te beschrijven? Elke beweging wilde eeuwigheid worden, want wij hebben U lief, o eeuwigheid. Uw zegel, op de zwarte lippen onzer koorts, was als een zaligheid van vuur en als een hoon voor de vermolmde droomen van ons arm brein. Maar de dans. De dans was de ring der steeds hernieuwde wederkomst en | |
[pagina 771]
| |
de zwangerheid van bebloede voeten in het hoogtijdsleven van verleden en toekomst. De dans, de dans althans van opaal, te midden 't lichtend verschiet van 't verwulfsel der Vreugde, was als een windhoos van levensgenot en een godgelijke arbeid van scheppenden drang. Mijn volgelingen dansten voorbij mijn oogen en hun feestvreugde trilde diep in mijn ingewanden, terwijl de veelkleurige wenteltrap die er uit opgestegen was als een regenboog vervaagde, om eindelijk in zongeschater op te klaren. ‘Kom, dans met ons mee den dans der Verrijzenis’, riepen me allen toe en de Wijze, op zijn beurt, wenkte me zacht. Maar hoe zou ik mijn zilveren katheder in tegenwoordigheid mijner volgelingen hebben kunnen verlaten, zonder aanstonds in hun oogen tot mindere waardigheid neer te dalen? De Wijze echter, die mijn aarzeling begreep, verliet de ronde der dansenden om mijn koude voorhoofd met den top van zijn rechterwijsvinger aan te raken en me onmiddellijk tot een gouden ikoon te herscheppen. Niet alleen mijn lichaam en mijn gewaad waren aanstonds van goud geworden, maar ook mijn geest en mijn ziel. Zoodat ik daar stond te schitteren als een zon terwijl ik zacht op mijn beurt in den dans opgenomen werd en de planeten en de sterren rond mijn zon aan 't wentelen gingen. De hemeltransen dwarrelden verder de Verrijzenis in en scheurden open voor de besternde dieren van den Hemelriem die zich tegen mijn gouden lichaam kwamen vlijen, zooals beschreven en geteekend op 't oud perkament van den Wijze. Het Ram was warm en droog, het behoorde tot de natuur van het vuur en kwam huizen in mijn koele hoofd. De Stier was én koud én droog en behoorde tot de aarde, om dan ter hoogte van mijn hals te komen staan. De Tweelingen waren tevens én warm én nat. Ze waren van nature uit dubbel, tweeledig en verdeeld, en waren als de lucht, om langsheen mijn armen tot in mijn schouders te klimmen en er eindelijk het gewenscht verpoozen te halen. De Kreeft, koud en nat als water, die borst en maag beheerscht, stond in tegenstelling tot den Leeuw, die vurig over mijn rug de wake hield. De Maagd, maar waarom was de Maagd zoo ijskoud en droog als de kille aarde van den dood? Als een klein kind wilde ze in mijn buik om er in mijn ingewanden te huizen. | |
[pagina 772]
| |
De Weegschaal helde van links naar rechts, vochtig en koud, zooals het de lucht betaamt, was ze, om rond mijn navel het uiteindelijk zwaartepunt te vinden. En daar had U dan heel diep tot in mij gewrongen Scorpio's deel, koud en vochtig als water, maar ook als het oord der aardsche minne uitverkoren... De Schutter met zijn boog, en warm en droog, verschroeide mijn dijen, terwijl de Steenbok, in koude rillingen van knie tot knie sprong en de Waterman tusschen mijn beenen in, alhoewel hij tot de nature van de lucht behoorde, het water zijner urne al op de Visschen mijner voeten goot.
Aldus was mijn wezen van goud door de twaalf teekens van den Dierenriem getooid, en dit naar de diepere wet van 't geheime weten waarvan sprake op 't perkament van den Wijze, waarop ook stond geschreven: ‘God is een vermoeden. Maar ik wil dat dit vermoeden begrensd zij in de denkbaarheid.’ Hoe men het ook draaie of keere, dit vermoeden bracht de dansende schaar van ons allen tot op de gelukzalige eilanden waar de denkbaarheid tot het vervloekte en het kettersche overslaat, en verder las ik nog al dansende: ‘God is een vermoeden: maar wie dronk alle ellende van dit vermoeden, zonder te sterven? Moet den scheppende zijn geloof ontnomen worden en den arend zijn zweven in arendsverten? ‘God is een gedachte, die maakt al het rechte krom en alles wat staat draaiend. Wat? De tijd zou weg wezen, en al het vergankelijke slechts leugen? ‘Dit te denken is wervel en duizeling voor menschelijke gebeente en ook der maag een braken: waarlijk een draaiziekte heet ik 't, zoo iets te verkondigen.’Ga naar voetnoot(1)
Maar zou ik de leer van den Wijze tot in 't oneindige volgen en steeds verder doorheen de hemelbeelden draaien? Of zou ik niet liever mijn eigen zilveren katheder opnieuw bezetten, om er mijn eigen woorden te verkondigen in de zoete Brabantsche tale? En reeds zat ik gerust te midden van mijn dagelijksch gedoe, zonder al dit moede gelanterfanter van wonderbaar gebeuren. | |
[pagina 773]
| |
Mijn eigen perkamenten aflezende, verkondigde ik dan als volgt mijn wederlegging van de hierboven opgeteekende dwaalleeren: ‘God is in waarheid slechts de vrije geest in ons, maar wij ook zijn niet God zonder meer, maar wel de vrije geest in God. ‘De geest in God is steeds vrij, ook waait hij waar hij waaien wil en vergoddelijkt hij in ons én onze zonden, én onze driften. ‘De minne des vrijen geestes is 't begin onzer vrijheid in God. In God's liefde verzwolgen, kunnen we nog moeilijk de zonde in 't diepste van ons hart bevinden, want alle verlangen des vleesches kan steeds in God's liefde haar bevrediging vinden. ‘Onnoodig noch de kerkvaders noch de Wijzen te beluisteren om te weten hoe de Godheid aan te voelen en te loven. Volstaat het inderdaad niet, in zichzelf den roep der Godheid te hooren om dan zichzelf in serafijnsche liefde te bevruchten? ‘Ja, het volstaat diep te minnen en elken dag God naar ons beste weten te verheerlijken in 't gezang onzer goede vreugden. Voor het overige kan men gerust God uit de gansche natuur leeren en zijn gelaat in elk bloempje lezen of ook in de milde stralen van de zon. God is in waarheid meer dan een vermoeden, want hij is ons... ‘Zijn wij niet denkbaar zonder hem, zonder onzen drang naar hem, is hij immers ook niet denkbaar, zoodat het bestaan van ons beiden wel zeer eng aan elkaar verbonden ligt. ‘In onze vreugde is God ook vreugde, maar in onze smart is hij ook smart, en in onze snoodheid is hij ook slechts snoodheid. Hij is al hetgeen we zijn, het goede en het kwade, want zijn menschworden is niet louter allegorisch geweest. God heb ik zien sterven en millioenen menschen met mij. Eens zullen we allen zooals God sterven, om dan in loutere Godheid te verrijzen en 't al in de liefde der minne te omarmen.’
Terwijl ik mijn perkament afrolde en mijn stem door de vier windhoeken in bedwelmend gezwoeg weergalmde, verlieten al mijn volgelingen op hun beurt den dans om hun begeesterende blikken naar 't wentelen der sterren te wenden en 't hooglied van onzen strijd te zingen als slotaccoord van 't heugelijk gebeuren dat ik hierboven in een zoo trouw mogelijke bewoording neergeschreven heb. |