mythen en legenden nog een rol spelen, waar de mensch alleszins dichter bij zijn oorsprong en bij de natuur gebleven is, zou - in abstracto - een dergelijk resultaat kunnen bereikt worden. Ons ontbreken de noodige atmosfeer en de gesteltenis. Schlegel stelde als conditio sine qua non voor alle poëzie: mythische, heidensche of christelijke symbolen. Deze moeten niet slechts in het versterkte bewustzijn van de dichters leven, ook in het volk moeten zij een functie vervullen. Dit laatste is bij ons niet meer het geval. Natuurlijk mag deze vaststelling niet leiden tot defaitisme op het gebied van de opleiding en de introductie. Dààr wacht nog een onafzienbaar missieveld. Wij durven echter beweren, dat de kosmisch-affectieve, de zuiver-intro-spectieve, de individualistisch ingestelde poëzie, die voor enkele decennia toppunten bereikte in de neo-romantiek en in het geslacht van l'art pour l'art, nooit het groote publiek zal bereiken en desniettemin door geen enkel tijdsgebeuren zal gediscrediteerd worden. Wat Guido Eeckels in zijn kroniek Les lettres flamandes (Le nouveau Journal dd. 8-1-43) als inleiding tot een studie over de persoonlijkheid van Herwig Hensen schreef, is o.i. ontegensprekelijk waar.
Heel anders is het gesteld met de strijdpoëzie, de poëzie van een welbepaald tijdstip. Waar deze ten zeerste met de gebeurende dingen verbonden blijft en gespijsd wordt aan de actualiteiten, aan de verscherpte geestesactie en ook aan de gevoelssprongen van het menschelijk hart, beweegt zij zich op een vlak, dat ipso facto een grooter auditorium kan dragen. Hoe meer verheven en grootsch de actualiteiten blijken te zijn, hoe gemakkelijker symbolen weer levend kunnen worden. Deze scheppen dan de gepaste atmosfeer, waarin, naast het onvermijdelijke holle woordengerammel en het potsierlijke wapengekletter van de onuitroeibare vrijbuiters en dilettanten, de echte poëzie kan ontstaan.
Elke poëzie blijkt ten slotte toch gelouterde menschelijkheid.
Dit is het geval met den bundel, dien wij vandaag te bespreken hebben.
Blanka Gijselen was ons bekend als de bij uitstek vrouwelijke en lyrische dichteres, die in sommige verzen de evocatie van kosmische gevoelens vermocht te bereiken. Na de dronkenschap van ‘Door roode vuur’ werd zij de trotsche weelderige vrouw, ‘De eeuwige Eva’, de incarnatie van ‘das ewig weibliche’. Het schoone wreede leven leidde haar naar het ‘Heimwee, Asch der branden’. Zware tormenten hebben haar gezuiverd als geroot vlas en haar talent van allen rococo ontdaan. De bundel, die hier voor ons ligt, bevat enkele van de meest gedegen en eerlijkste strijdgedichten, die in dezen chaotischen tijd van ‘Umwertung aller Werte’ werden geschreven. Door sommige verzen schrijnt nog het persoonlijke leed in al zijn naakte schamelheid. De hoofdaccenten van deze poëtische bezinningen en deze van fanatisme doorgloeide bezweringen klinken vol, hard en onvermurwbaar als het leven zelf. Langzaam maar zeker worstelt deze dichteres zich los uit den greep van haar eigen wee,