| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie -VII
Marnix Gijsen: Peripathetisch Onderricht II. (De Standaard Boekhandel, Brussel.) - Podium I-II: Bloemlezing uit het werk van Jongeren (Uitg. H. Ascoop, Gent.) - W. Vaerewijck: Het Keerend Lied. (Bladen voor de Poëzie Nrs. 4-5 Dec. 1942). - Lode Quasters: Binnenwaartsch Tumult.
Wanneer men, na verloop van jaren, op de literaire bedrijvigheid in Vlaanderen tusschen de twee oorlogen zal terugblikken en daarbij meer speciaal de critiek onder oogen zal nemen, dan zal men moeten bekennen, dat de critici hun beste krachten besteed hebben aan het onderzoek der dichtkunst. Deze buitengewone belangsteling van den criticus voor de poëzie kan een dubbele oorzaak hebben: ten eerste de ontplooiing, die zelf buitengewoon kan heeten, van de lyriek in dit tijdvak, ontplooiing in ongetelde vormen en expressies, iets dat als vanzelf de acties en reacties der critiek moest uitlokken; en dan, en vooral wellicht, het feit dat de poëzie, meer of althans scherper dan welk ander letterkundig genre ook, de essenties benadert en daarbij principieele vraagstukken opwerpt die uiteraard tot het domein der critiek behooren. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de poëzie van grooter beteekenis is voor de cultuur van een volk dan de roman, b.v. Maar het is m.i. niet te ontkennen dat, zuiver als kunst beschouwd, als schepping en belichaming tevens van den geest, de poëzie op een hooger plan staat dan het proza. Niet ten onrechte noemde Paul Ernst de romankunst slechts halve kunst.
Het feit is, dat de dichter aan bepaalde grenzen gebonden is, wat den omvang van zijn poëem betreft - wat niet geldt voor den romanschrijver, - en dat hij bij gevolg verplicht is datgene wat hij uitdrukken wil tot het uiterste te concentreeren. Van alle bijkomstigheden ontdaan blijven hem hier waarlijk slechts de essenties over, die hij dan heeft te doen kristalliseeren in een vorm, die aan de hoogste eischen moet beantwoorden. Want het is duidelijk dat, indien hij aan deze vereischten niet voldoet, hij naast den romanschrijver, die, dank zij de ruimte en de mogelijkheden waarover hij in zijn genre beschikt, een veel imponeerender beeld van wereld en leven bieden kan, maar een poover figuur zou slaan. Het gaat ook niet op met twaalf of veertien regels iemand te willen zijn, indien deze regels niet de volmaaktheid benaderen.
Aldus roept de poëzie als vanzelf problemen op die niet zoo principieel voor het proza gelden en die bij gevolg ook verschijnselen
| |
| |
in het leven roepen, waarvoor de criticus niet onverschillig kan blijven. Onder de velen die in de jongste jaren, zoowel in Holland als in Vlaanderen, hun aandacht aan de Nederlandsche dichtkunst besteed hebben, staat Marnix Gijsen ongetwijfeld in de eerste rij. Zijn kwaliteiten als criticus, zooals ze thans weer blijken uit het tweede deel van ‘Peripathetisch Onderricht’, zijn in weinig woorden samen te vatten: scherpzinnigheid, goede smaak, pittigheid, geest. Zijn scherpzinnigheid laat hem toe wezen en karakter van dichters en strekkingen dadelijk te onderkennen, zijn goede smaak echtheid en onnatuurlijkheid, valschen pathos en oprecht gevoel uit elkaar te houden, terwijl zijn pittigheid en ironie zijn artikelen tot een aangename, vlotte lectuur maken. Graag gaat hij in zijn critiek uit van een citaat of een aphorisme, waaraan hij dan een korte beschouwing wijdt en dat hij weet te pas te brengen bij het behandelen van het te bespreken boek. Dat geeft aan zijn betoogtrant iets levendigs en vinnigs, ook al gaat het rapprochement niet altijd op. Toch heeft men ongelijk al te zeer den nadruk op Marnix Gijsen's pittigheid en geestigheid te leggen. Talrijke van zijn artikelen verraden daarvan geen spoor. En gelukkig, want met luim en ironie alleen zal de criticus het nooit heel ver brengen. Zijn beste artikelen geven integendeel blijk van ernst en inzicht en hij schrijft verreweg zijn beste bladzijden, wanneer hij, zooals b.v. over de Nagelaten Gedichten van August Vanhoutte of over Bert Decorte's Germinal, in rustig, bezonken proza en met een helderen kijk op de dingen, de hoedanigheden van dit werk laat uitschijnen.
In hoever zijn diagnose juist is of in bepaalde gevallen afwijkt van die van andere critici doet weinig ter zake. Hier geldt voor hem wat ook geldt voor mij en iedereen: de tijd zal zich een beter criticus toonen dan wij allen te zaam. Dergelijke critische opstellen zijn doorgaans reacties op een onmiddellijken indruk, zoodat de criticus zelf zijn oordeel soms na eenigen tijd moet wijzigen. Hij kan veelal slechts een voorloopige schifting doen, ook al zullen zijn uitspraken in bepaalde gevallen, vooral wanneer het om klaarblijkelijk minderwaardig of middelmatig werk gaat, onaanvechtbaar zijn. Voor den criticus komt het er dan in de eerste plaats op aan zijn met redenen omkleed vonnis in een vorm te geven die op zichzelf reeds aantoont dat hij gerechtigd is het te vellen. Aan deze vereischten beantwoorden Marnix Gijsen's peripathetische onderzoeken volkomen, ook al moet men bekennen dat deze tweede bundel, in welks samenstelling hij vermoedelijk zelf de hand niet heeft gehad, enkele stukken bevat die het kader van het vluchtig dagbladartikel niet te buiten gaan. Hij is nogal eens vrij kwistig met citaten uit de besproken bundels, zoodat zijn artikel dan niet veel anders meer is dan wat commentaar op losse versregels. Voor een zekere grilligheid in zijn beoordeeling ben ik bovendien niet blind: onverklaarbare inschikkelijkheid voor den eene gaat wel eens naast een even onverklaarbaren afkeer voor den andere. Wat men trouwens over het algemeen in Marnix Gijsen's poëzie-critiek niet zoeken moet is een vast
| |
| |
omlijnde stellingneming tegenover de poëzie per se. Een ander criterium dan dat van den goeden smaak, gepaard met een soliede vorming treedt uit zijn beschouwingen niet naar voren. Dergelijk criterium is op zichzelf zonder twijfel voldoende, daar hij Het doorgaans schitterend, zij 't niet altijd in vlekloos Nederlandsch, weet in te kleeden. Maar zijn aesthetisch eclectisme heeft, naast bepaalde voordeelen, toch het nadeel, dat hij zelden er toe gebracht wordt principieel in te gaan op de problemen, die aan de kunst van het vers verbonden zijn.
Ten andere, heel veel problemen wierpen de jonge dichters in de laatste jaren niet meer op, enkele talentvolle figuren als Bert Decorte en Herwig Hensen niet te na gesproken. En dit is er thans niet beter op geworden. Niet dat ik, de Hemel beware! het verdwijnen der buitennissigen zou beklagen, waartegen ik mij zoo vaak heb gekeerd. Maar - men kon er iets over schrijven. De nieuwe theorieën en nog meer het omzetten er van in de praktijk brachten bij den lezer een reactie teweeg, ook al was het een vinnig afwijzende. Men zag in deze vele onprettige woekeringen een gevaar voor de instandhouding van een gave cultuur, men moest ten slotte, ten overstaan van de algemeene verspreiding van het diep in de geesten invretend ontbindingsproces, besluiten tot een verval of althans ontaarding der scheppingskracht, verschijnsel dat niet goedgemaakt werd door het feit, dat toch ook nog gezonde figuren optraden. De critiek had althans gelegenheid zekere beginselen hoog te houden en voor zekere waarden in de bres te staan, die onmiskenbaar in het gedrang werden gebracht door de extreme richtingen die de poëzie zoowel formeel als geestelijk dreigden te ontredderen. Achteraf beschouwd kan men zich de vraag stellen of het wel zaak was bepaalde beginselen hoog te houden. Indien de lyriek de expressie is van leven en geest van een ganschen tijd, indien de poëzie en alle kunst a.h.w. organisch adequaat zijn aan tijd en milieu waarin ze ontstaan, dan hàd de periode tusschen de beide oorlogen de poëzie die ze hebben moest. Zoowel van de levensbevestigende als van de zieke en ontbindende krachten die toen met elkaar slaags waren - proces dat thans in dezen nieuwen vreeselijken oorlog zijn scherpste crisis beleeft, was de toenmalige poëzie de getrouwe spiegel.
Het gave ging er naast het getareerde, het opbouwende naast het sloopende, het aan gezond-volksche, in eigen geestelijk erfgoed gewortelde overleveringen en impulsen ontsprotene ging er naast de uitwassen van een cosmopolitische asphalt-cultuur, aangetast door den virus van rasvreemde, degenereerende inwerkingen. Dat was het beeld, - het in elk geval fascineerende beeld der poëzie van het jongste kwart-eeuw, boeiend en opzweepend als ieder beeld van strijd.
Is het, omdat het woord nu aan de wapens is, dat de cultuurstrijd veelal stil ligt? Ik bedoel hiermee natuurlijk niet de strijd der politieke en maatschappelijke ideeën, want deze rust nooit - in oorlog noch in vrede. Wat ik op het oog heb is meer speciaal de
| |
| |
botsing der letterkundige opvattingen, die een tijdlang zoo hevig is geweest. Het literaire leven ontwikkelt zich thans veel meer langs lijnen van geleidelijkheid, en dit proces was eigenlijk reeds eenige jaren vóór het begin van het huidig conflict ingetreden. Men kan dus eigenlijk niet zeggen dat de rustpoos die we thans schijnen te beleven iets te maken heeft met de onmiddellijke tijdsomstandigheden. Veeleer was het op de spits gedreven modernisme reeds lang een overwonnen standpunt. Dat de terugkeer naar een grooter discipline de poëzie tot dusver ten goede is gekomen zou ik echter niet durven beweren. De vraag is trouwens, of er inderdaad wel een grooter zin voor geestelijke en formeele tucht voorhanden is dan enkele jaren geleden. Men zou het niet zeggen, als men de verzen leest die een aantal jongere dichters in hun tijdschriftje ‘Podium’ laten verschijnen. Gewis, ze volgen de gevestigde vormschema's, hun verzen rijmen, de maatgang is goed in acht genomen, kortom, ze beantwoorden in alle opzichten aan de regels der prosodie. Maar dit alles is ten slotte te gemakkelijk dan dat we dit reeds als ‘tucht’ - in den hoogeren zin, zouden kunnen beschouwen. Over het algemeen zijn de gedichten dezer jongeren nog te weinig persoonlijk, te gewoon van inhoud en te slap van uitdrukking, om de aandacht te kunnen vestigen. De artistieke discipline inderdaad is wel wat anders dan het naleven van prosodische regels - dit is, in poeticis, niet veel meer dan schrijven zonder fouten in opzicht van spraakkunst en syntaxis. De discipline echter waar het op aankomt is het tuchtvol bouwen van het poëem in functie van 's dichters innerlijke bezieling; het is het feilloos en karaktervol expressie-geven aan de aandrift, derwijze dat elk woord gerechtvaardigd zij, dat iedere beweging beantwoorde aan het binnenste rhythme, dat a.h.w. de ziel van het gedicht, het fluidium zelf der inspiratie is.
Inhoud en vorm zijn één, heeft men vaak gezegd. Ik zou het nog anders willen formuleeren: de structuur moet adequaat zijn aan de expressie. Een kunstig en tuchtvol gedicht is éénig en onvervangbaar; het is zoo geheel uit zichzelf gegroeid als onder den aandrang van een eigen onontkoombare wet, dat er geen woord kan aan veranderd worden, geen komma verplaatst zonder de perfecte harmonie van het geheel te storen. Datgene wat de dichter op zich neemt om dit resultaat te bereiken, datgene waaraan hij zich daartoe onderwerpt - want zoowel actieve als passieve elementen komen hier bij te pas - dàt dan noem ik tucht.
Van iets dergelijks staan de dichters van Podium nog ver. Ze schrijven verzorgde verzen, maar schuwen nog te zeer elk geestelijk avontuur, - iets dat volstrekt niet synoniem is met tuchteloosheid of modernistische anarchie. Met de ervaringen en aandoeningen die ze nu reeds weten te vertolken ware er meer te bereiken geweest, indien ze zich meer moeite hadden gegeven om het eenig juiste woord te kiezen en niets te zeggen dat ze niet kunnen rechtvaardigen. In dit alles is er nog te veel ‘à peu près’, ze maken,er zich te ge- | |
| |
makkelijk van af met zonderlinge formuleeringen, als b.v. Frans Swerfgeest, waar hij zegt:
Het leven ruischt met veel muziek verloren
en smeedt den ring, stijgend uit ons bloed herboren.
Wie daar uit wijs wordt, is knap. En even knap is hij die de logica snapt van volgend kwatrijn, dat de auteur, Luc van Geertsom, ‘Failliet’ noemt:
Voorgisteren is vader gestorven
Vanmorgen was moeder ook dood:
Zij hadden eens rijkdom verworven,
Maar 'k krijg om hun roem nog geen brood.
Er is ongetwijfeld beters. Frank Meyland is een sympathieke verschijning, van wiens talent wellicht eenmaal goede verzen te verwachten zijn. Voorloopig is hij nog te week en kernloos om reeds voldoening te kunnen schenken. De beste gedichten die ik in de beide tot hiertoe verschenen nummers las zijn deze van Andries Poppe: ‘Soldatengebed’ en ‘Afscheid’. Hier is de innerlijke bewogenheid reeds in zekere mate tot vorm en communicatieve kracht gekomen. En bovendien: de dichter weet wat hij zegt. Dit is reeds veel!
Vergeleken met de dichters rond ‘Podium’, die allen vermoedelijk nog zeer jong zijn, is Willy Vaerewijck een reeds heel wat rijpere figuur - rijper door levenservaring, rijper ook als kunstenaar (gaan beide voldragenheden niet meestal gepaard?). De enkele gedichten die hij onlangs onder den titel ‘Het Keerend Lied’ heeft gepubliceerd lijken mij een vooruitgang op zijn vorige poëzie. Ik kan hier enkel beknopt herhalen wat ik elders reeds schreef: ‘Voor den Spiegel’ is het werk van een dichter die, in een beknopten, soberen vorm, meer liet vermoeden dan hij zegt. Zoo zijn er méér geweest, ongetwijfeld. De symbolisten waren bij uitstek de dichters der halve tonen en tinten, der verdoezelde beelden, der vage evocaties. Wel is waar wisten ze niet steeds hun vorm saam te ballen. Hun reactie zoowel tegen een al te woordenrijke romantiek als tegen een te zeer allerhande bijzonderheden uitpluizende woordkunst, die, door te veel te zeggen, eigenlijk niets meer zei, miste hiermee veelal haar doel. Tal van eenmaal beroemde Fransche symbolisten zijn onleesbaar geworden ten gevolge van hun matelooze woordenovertolligheid. Vaerewijck's symbolisme echter behoort tot de goede, de sobere soort, tot deze welke meer verzwijgt dan ze zegt, maar des te meer te raden geeft. In een intens evocatievermogen met weinig woorden ligt zonder twijfel iets van de tooverkracht der echte dichtkunst, waarin steeds het woord zijn oeroude functie van beeld naast of boven deze van begrip dient te vervullen. (Zulks natuurlijk mits onderwerping aan deze tucht, waarvan ik hierboven gewag heb gemaakt). Maar juist geleid door dit inzicht en gewa- | |
| |
pend met deze discipline heeft Vaerewijck een aantal zuivere en Suggestieve gedichten weten te schrijven, die mij dadelijk aan het luisteren brachten.
Het is niet onmogelijk, dat Vaerewijck tevens niet blind is geweest voor het gevaar, dat een té substantielooze poëzie steeds bedreigt, nl. in ijdelheid te vervallen. Hij had in zijn vorig bundeltje deze klip trouwens niet geheel weten te omzeilen, evenmin trouwens als de meeste zijner voorgangers die een dergelijke poëzie hebben gehuldigd en die men veelal de ‘vitalisten’ heeft genoemd - of noemden zij zich voor alle zekerheid zélf zoo? Ook bij Willy Vaerewijck bleef somtijds, bij ontstentenis van een sterke, doorleefde aandrift, de evocatie nogal vaag, wat vooral duidelijk te voorschijn trad in enkele gedichten, waar hij het rijk van droom en introspectie bleek te verlaten voor dit van het daadwerkelijk leven. Met ‘Het Keerend Lied’ lijkt daarin nu verandering gekomen. Een mooi gedicht als b.v. ‘Bloei’ heeft aan kernachtigheid gewonnen zonder aan subtiliteit en zangerigheid in te boeten:
korenvlammen, schicht'ge grassen
luchten, lijven en gewassen
alles door dien drang verwant
dien wij gutsend voelen wassen,
gloed die bast en borsten spant
kracht die eeuwig blijft verrassen
alles, alles draagt dit land.
Alle zinnen ziel-doordeesemd
alle dingen geest-doorglansd,
vruchtbaarheid die 't al genezend
door de traagste vezels danst.
Pezig adert door ons handen
het verlangen naar de daad
die de zeis door 't korenbranden
met bevrijde krachten slaat.
Hieruit blijkt, dat goede poëzie wel altijd zal ontstaan uit een juiste verhouding tusschen nuchtere, althans duidelijke, formuleering en suggestieve symboliek. Maar de kunst van den dichter zal ook hierop neerkomen, de juiste doseering te vinden. En dit is het correctief, of beter de aanvulling, die ik aan wat hierboven over discipline gezegd werd, wou mogen toevoegen. Met tucht alleen is natuurlijk niet alles gedaan. Deze is een hulpmiddel, onmisbaar en onvervangbaar. Maar primordiaal is ten slott 's dichters intuïtie die hem a.h.w. blindelings leidt naar waar hij zijn moet. Hij zal daar evenwel slechts geraken, als hij heeft leeren marcheeren in de strenge school der kunstdiscipline. Anders stuikt hij, aamechtig,
| |
| |
ver van het doel ineen. Dat Vaerewijck in dit kleine bundeltje enkele schoone verzen heeft kunnen bijeenbrengen, dankt hij èn aan zijn dichterlijke begaafdheid, èn aan de geestelijke tucht die hij zich weet op te leggen. In verzen als ‘Bezinning’, ‘Aan Moeder’ e.a. is alle ijdelheid geweken voor diepere levenservaring en -leed en is er toch niets van de zachte incantatie zijner vorige verzen te loor gegaan. Dit bewijst ten volle, dat deze dichter zich zienderoogen in de goede richting ontwikkelt.
Wat het ‘Binnenwaartsch Tumult’ van Lode Quasters betreft, een reeks gedichten die, èn door een brief van Willem Elsschot, èn door een inleiding van Blanka Gijselen voorafgegaan wordt, kan men bijna niet anders dan prijzen. On nous force un peu la main. Ik meen echter: goede wijn behoeft geen krans - en zeker geen dubbelen! Te meer, daar we inderdaad met goeden wijn te doen hebben, al is het nu precies geen van die ‘grands vins’ die den welluidenden naam dragen van beroemde en evocatieve kasteelen aan den boord der Gironde. Willem Elsschot, die, naar het getuigenis van zijn biograaf, een uitmuntend wijnkenner is, zal daarover met mij wel accoord gaan. Van mijn kant ga ik er met hem over accoord dat, wat ‘in het ensemble van (Quasters') gedichten aantrekt vooral dat (is) wat niet precies is uitgesproken: een aandrang tot opstandigheid’. En ik voeg er bij: een goede dosis cynisme, waarvoor Elsschot ongetwijfeld niet ongevoelig zal geweest zijn en die ook ik te apprecieeren weet. Of de opstandigheid en het cynisme van deze ‘rijmende regels’ (zeer juist gezegd!) het echter tot accenten van groote draagwijdte en diep levensinzicht gebracht hebben, zou ik vooralsnog niet durven beweren. Rijke mogelijkheden schijnen toch wel in Lode Quasters aanwezig te zijn. En daarmee hoop ik mij van mijn taak van ‘oprecht criticus’ gekweten te hebben.
Urb. van de Voorde
|
|